H28: Ontastbare invloed op gedrag:
Behoefte ander te bekijken, dit mag hij alleen niet merken.
28.1: Mensen die elkaar ontmoeten beïnvloeden elkaar; soms sterk/zwak,
kort/langdurig, ook aanwezig als effect niet merkbaar is. Verkoper heeft tastbare
invloed; klant is zich van verkooppraatje bewust. Beïnvloedt vanuit omgeving of
persoon zelf.
-Waarden, normen + verwachtingen uit sociale omgeving beïnvloeden gedrag op
subtiele wijze.
-Reden, locatie, soort mensen beïnvloedt gedrag op feestje.
28.2: Invloed aanwezigheid anderen:
Sociale facilitatie= invloed omgeving die gedrag vergemakkelijkt, stimuleert en
verbetert; co-actie en fysieke aanwezigheid v/d ander.
1.Co-actie: Samen actie ondernemen <met elkaar dansen, lachen en praten. Door
samen langer volhouden en vertonen gedrag. Sneller + beter handelen als ander
tegelijkertijd hetzelfde doet.
2.Fysieke aanwezigheid anderen: Sport; betere prestaties als er publiek is; zeker bij
juichen. Kwaliteit (hoe goed, kwantiteit hoe snel). Soc facilitatie grijpt in op zowel
kwaliteit als kwantiteit gedrag; beïnvloedt snelheid v handelen en zorgvuldigheid. Ene
taak beter beheersen dan andere; co-actie + fys aanw: Werken stimulerend op
kwantiteit gedrag (sterker effect bij moeilijke handelingen). Gemakkelijke taken gaan
haast automatisch.
28.3: Invloed v/d massa:
Individu toont zich over algemeen intelligenter dan massa. Bij rellen vertonen
individuen groepsgedrag wat versterkend effect heeft. De individualisatie=
individualiteit in massa verliezen en opgaan in anonimiteit. Zelfbewustzijn neemt af
en gevoeligheid voor gedrag + emoties massa toe. Weerstand tegen impulsief gdr
vermindert, eigen verantw wordt door groep overgenomen, masaal is groep in staat
sociale normen te overschrijden.
28.4: Omstanders apathie:
Weinig mensen treden in noodsituatie handelend op door:
-Twijfelen of het noodsituatie is en bang zijn verkeerd te handelen
-Niet betrokken willen raken bij situatie met vervelende nasleep
-Jezelf niet voor gek willen zetten
-Onzekerheid of hulp op prijs wordt gesteld
,-Aanwezigheid anderen voorkomt dat iemand in actie komt door de betekenis
verleningssituatie en gedeelte verantw. Vervolgens pluralistic ignorance=
gezamenlijke onwetendheid. Uitstellen actie en wachten tot ander iets doet.
-Gedeelde verantw: Iemand weet dat anderen hetzelfde horen+ zien, afschuiven
invloed omstanderspathie neemt af als blijkt dat het o/e noodsituatie gaat, als een
helpt volgen er snel meer.
H29: Het attributieproces:
Als iemand op netvlies verschijnt, eerste indruk deze indruk invullen. We schrijven
betekenissen + oorzaken toe aan waargenomen gedrag. Op basis van gedrag krijgt
ander ook allerlei gevoelens, gedachten + bedoelingen toebedeelt= attributie. Door
foutieve toeschrijvingen al aardig wat misverstanden.
29.1: Oorzaken zoeken naar oorzaken:
Mens streeft ernaar wereld om zich heen beheersbaar te houden, willen weten wat
we aan elkaar hebben. Bij attributie maken we gebruik van schema’s, kans op fouten
neemt toe. Bij meerdere geluiden (afleidende) aandacht op één bepaalde infostroom
richten.
Bundelen van info: Zo kunnen veel gegevens tegelijkertijd worden verwerkt; op een
gegeven heleboel meer weten. Veel schema’s in geheugen, zo kan mens met
veelheid van info omgaan en snel nieuwe info verwerken, ook vooruit lopen op
dagelijkse gang v zaken en gevolgen gedrag; zo doelbewust handelen.
-Ook schema’s over mensen; op grond van kennis + ervaring; s[relen van
stereotypen, dit schema bevat allerlei karakteristieke eigenschappen + gedragingen
die we bij bepaald type mens van toepassing achten. Onze verwachtingen bepalen
gedragskeuze en hoeveel waarde we aan woorden v/d ander hechten.
-Door schema kun je ook iemand karakteristieke eigenschappen toe spelen, die nvt
zijn, verkeerde schema oproepen kan fatale gevolgen hebben.
-Beoordeling gedrag v/d ander tot stand komen op grond van onvolledige en soms
onjuiste info; ondanks grote kans op attributiefouten, toch de schema’s gebruiken.
29.2: Attributieproces stapsgewijs:
1e stap; observatie: observeren v/e situatie en gedrag v/d aanwezigen is iemand al
actief bezig. Dit roept allerlei associaties, gedachten + herinneringen op, telkens
verschillende schema’s worden geactiveerd; sommige details zullen iemand ontgaan
en andere gegevens worden aan situatie toegevoegd. Ook selectief proces,
noodzaak als behoefte oorzaak gedrag te achterhalen is. Allerlei oorzaken de revue,
na grondige observatie stap 2.
2e stap: De beoordeling; waarnemer probeert zich beeld v/d situatie te vormen.
,3e stap: Toeschrijven oorzaak aan waargenomen gedrag; soms direct, dit leidt tot
verschillende attributies.
29.3: Interne + externe attributie:
Interne: Oorzaak gedrag toeschrijven aan karakter/motieven v/d ander.
Externe: Oorzaak gedrag toeschrijven aan iets wat buiten persoon ligt (omgeving+
situatie persoon).
-Soort attributie beïnvloedt gedrag+ houding naar ander toe. (strenge of begripsvolle
aanpak). Tolerantie voor ongewenst gedrag v/d ander is groter bij externe attributie.
-Waardering succes v/d ander groter bij interne attributie.
-Soort attributie: Belangrijke invloed op wijze hoe we over ander denken en deze
tegemoet treden, beïnvloedt ook eigen stemming.
29.4: Disconteer regel en covariatieregel:
1.Disconteer regel: Bij attributie laten we bepaalde oorzaken buiten beschouwing.
Het is onmogelijk bij alle oorzaken stil te staan; duurt te lang. Als een aannemelijke
oorzaak voor geobserveerde gedrag is gevonden, worden andere oorzaken buiten
beschouwing gelaten toch nog kunnen er ook andere oorzaken zijn.
2.Covariatieregel: Wordt gekeken naar samengaan gedrag en vermoedelijke
oorzaak. Bij goed toepassen regels, is kans op attributiefouten klein.
-Na grondige observatie naar dingen die samengaan, keuze voor meest voor de
hand liggende oorzaak; wordt toegeschreven aan gedrag.
29.5: Karakteristieke attributiefout:
Treedt op bij toeschrijven interne + externe oorzaken en houdt verband met selectief
toepassen disconteer regel. Bij verklaren eigen gedrag + die v/d ander.
-Neiging om succes ander toe te schrijven aan externe oorzaken, bij falen dit aan
interne oorzaak toe te schrijven.
-Bij eigen succes/falen andersom, zelfbeeld wordt versterkt en verdedigd.
-Dit proces omdat: Behoefte wereld als rechtvaardig te zien en positie van waaruit
iemand oordeelt; bij ander observeren niet zo op omgeving letten en als ander jou
observeert juist op omgeving letten.
, Voor+ nadelen schema’s:
Voordelen Nadelen
Maakt efficient gedrag mogelijk Geen oog voor details
Anticiperen mogelijk Zijn nooit volledig
Doelbewust gedrag mogelijk Grote kans attrib fouten
Beperking info te verwerken Vooroordelen i/d hand werken
Voorziet behoefte aan beheersing Soms bevatten onjuiste info
H30: Ontwikkeling sociale contacten:
30.1: Behoefte als mens aan sociaal contact is heel groot.
30.2:Waarom gaan we relaties aan?
-Als anderen ons in onze prille levensjaren aan ons lot overlaten gaan we dood.
Behoefte aan gezelschap andere mensen:
1.Gewenning; als je altijd mensen om je heen hebt gehad, is het een enorme
opgave weer alleen te zijn.
2.Direct voordeel in vervulling behoefte aan liefde+ voortplanting: In zekere zin is
relaties met anderen aangaan noodzakelijk.
3.Indirect voordeel: In steun die anderen leveren in bereiken ons doel:
Aanwezigheid andere mensen kan onze angst+ spanning verminderen; zekerheid
ontlenen aan nabijheid v/d ander. Kans op succes groter als iemand kennis+ ervaring
van ander kan gebruiken.
30.3: Ontwikk sociale contacten:
Eerste behoefte aan mensen voor vervullen levensbehoeften, vanaf 2 jaar behoefte
aan sociaal contact; elkaar tegenkomen bij allebei willen spelen met hetzelfde
speelgoed kan uitlopen tot vechtpartij.
18 mnd: Belangstelling voor individu; glimlachen en elkaar vastgrijpen.
24 mnd: Met elkaar spelen.
4-5 jr: Met elkaar spelen; gestimuleerd door volwassenen in omgeving v/h kind.
Wordt aangemoedigd extravert gedrag te vertonen en zich sociaal op te stellen.
30.4: Patronen in sociale contacten:
Kind maakt kennis met aardig/onaardige aspecten v/h sociale contact. Ondergaat
zowel frustrerende als bevredigende contacten. Ook ontdekken dat vriendje ene keer
aardig is en andere keer minder. Meer vriendschap dan vijandigheid en meer
samenwerking dan wedijver beter zijn dan de ander is bij kinderen aangeleerd.