Leerdoel 1:
Een definitie geven van de begrippen ‘milieu intérieur’ en ‘homeostase’.
Milieu interieur: het systeem dat het interstitiële- of weefselvloeistof omspoelt
en zuurstof- en voedingstoffen uit de bloedsomloop absorbeert en afvalstoffen
transporteert naar de uitscheidingsorganen. Ofwel de cellen in het lichaam.
Homeostase: Een stabiele toestand, gecreëerd door het milieu interieur. De
omgeving verandert namelijk.
Leerdoel 2:
Negatieve en positieve feedbackmechanismen met elkaar vergelijken.
Negatieve feedbackmechanisme: Elke verandering in het regulatiesysteem
die zich verwijdert van de normale waarde wordt tenietgedaan. Als de
lichaamstemperatuur zakt onder de normale waarde, worden er systemen
aangezet om dit terug te brengen naar de normale waarde.
Negatieve feedback mechanisme: inhibitie en stimulatie
Leerdoel 3:
Het proces van osmose vergelijken met dat van diffusie en met behulp van deze
begrippen uitleggen hoe moleculen zich verplaatsen binnen en tussen
compartimenten van het lichaam.
Diffusie is verplaatsing van een hoge concentratie moleculen naar een lage
concentratie.
Osmose is verplaatsing van volume naar een verschillende concentratie,
waardoor deze gelijk wordt in concentratie, maar hier kan het volume dus
verschillen.
Leerdoel 4:
Een beschrijving geven van de termen intra- en extracellulaire vloeistof.
Extracellulaire stof (ECF): bloed, plasma, lymfe, cerebrospinale vloeistof en
vloeistof in de interstitiële ruimten en kleine hoeveelheden synoviale vloeistof,
pericardvocht en pleuravocht. ECF bevochtigt alle cellen in het lichaam met
uitzondering de buitenste huid.
Intracellulaire stof (ICF) wordt geregeld door de cellen zelf door selectieve
opname- en uitscheidingsmechanismes.
Leerdoel 5:
De structuur en functie beschrijven van de plasmamembraan.
Structuur: Twee lagen fosfolipiden met daarin eiwitten en suikers. Ook
cholesterol is aanwezig. De fosfolipidekop met een elektrische lading is hydrofiel
en de staart heeft geen lading en is hydrofoob en zorgt voor een water
afstotende laag binnenin.
Functie: De uitwisseling van stoffen tussen de cel en de omgeving van de cel en
zodoende het intracellulaire milieu reguleren.
Leerdoel 6:
De functies beschrijven van de organellen.
Organellen zijn de kleine organen in de cel met een eigen specialistische functie.
Ze bevatten een eigen membraan.
- Nucleus: bevat genetisch materiaal. Hier worden alle metabole activiteiten van
de cel gecontroleerd.
- Ribosomen: minuscule korrel van RNA, maakt eiwitten uit aminozuren.
- Mitochondriën: de aerobe energiecentrale
- Endoplasmatisch reticulum: Glad ER: ontgiften van middelen en reparatie
van membranen van organellen. Ruw ER: bevat eiwitten van ribosomen aan opp.
,Van de cel, zodat deze uit de cel getransporteerd worden (exocytose), maakt
vetten en hormonen aan.
- Golgi-apparaat: slaat eiwitten op en zorgt voor exocytose. Ook maakt het
lysomen aan die helpen bij de afbraak van fragmenten van organellen en grote
moleculen.
- Cytoskelet geeft structuur, stevigheid en vorm aan de cel.
- Microfilamenten zitten aan de binnenkant van het membraan en geven de cel
steun en vorm. Bestaan uit Actine, dit zorgt ook voor samentrekking van
spiercellen.
- Microtubuli: grote eiwitten die de structuur ondersteunen en de interne
beweging begeleiden van organellen en chromosomen tijdens de celdeling.
Meerdere soorten, namelijk microvilli (bedekken blootliggend opp. Wat optimaal
is voor absorptie), Cilia (trilhaartjes aan het oppervlak die stofjes voortbewegen)
en Flagella (zweepachtige uitstulpingen die de staartjes van spermacellen
vormen.
- Centrosoom: zorgt voor de ordening van de microtubuli.
Leerdoel 7:
De twee stappen van de celcyclus, interfase en mitose, globaal beschrijven.
Een nieuwe cel deelt zich door de tussenfase (G1) waar de cel vergroot in maat
en volume. DNA verdubbeld in de S-fase. In de tweede tussenfase (G2) groeit
de cel nog meer. Tijdens de profase koppelt elke chromosoom aan de
dubbelganger, bijeengehouden door een centromeer. De spoel bestaat uit 2
centriolen gescheiden door spoeldraden, bestaande uit microtubuli. Tijdens de
metafase gaan de chromosomen parallel op de evenaar liggen. Tijdens de
anafase spitsen de centromeren zich, door krimping van de microtubuli migreert
1 chromatide naar elke zijde. De spoel verdwijnt in de telofase en dan volgt er
cytokinese waar de intracelullaire organellen en plasmamembraan splitsen en 2
cellen vormen.
Leerdoel 8:
Overeenkomsten en verschillen aangeven van actief, passief en bulktransport
van stoffen door de celmembraan heen.
Actief transport: Gebruikt ATP (energie van de cel). Fungeert als deur in het
plasmamebraan. Meest bekende is natrium-kalium pomp.
Passief transport: Gebruikt geen energie, transport via diffusie
(concentratiegradiënt) en osmose (via semipermeabel membraan)
Bulktransport: via grote kanalen kunnen bacteriën het membraan passeren
voor fagocytose (opeten) en exocytose (uitscheiden).
Leerdoel 9:
De structuur en functies beschrijven van epitheel, bindweefsel en spierweefsel.
1.) Epitheel: bekleedt lichaam, lichaamsholten, holle organen, klieren en
afvoerbuizen. Beschermt, absorbeert en secretie.
Eenlagig:
- Endocardium, endotheel van het bloed, lymfevaten, alveoli en nefronen in de
nieren (absorptie en secretie)
- Niertubuli en klieren, zoals de schildklier (secretie, absorptie en excretie)
- Veel organen met een specifieke functie zoals de maag (absorptie)
voedingsmiddelen of zorgt voor mucustransport.
Meerlagig duwt de bovenste laag naar boven tot afbraak.
- Huid, haren, nagels. Bovenste laag is dood en geen nuclei, maar wel keratine
eiwit wat beschermende laag geeft voor de onderste laag.
,- Bindvliezen ogen, bekleding mond, keel, slokdarm en vagina). Beschermd
vochtige oppervlakken die onderhevig zijn aan slijtage.
Overgangsepitheel:
De urinewegen en blaas bekleden die kunnen uitzetten.
2.) Bindweefsel: weinig cellen, veel vezels en matrix. Gaat veel meer over de
structuur dan functie.
Voorbeeld: pezen, gewrichtskapsel, kraakbeen, botweefsel, bloed, losmazig
bindweefsel en vast bindweefsel.
Functie: binding/ondersteuning, bescherming, transport, isolatie.
3.) Spierweefsel: maakt beweging mogelijk.
Dwars spierweefsel: skeletspierweefsel -> bewuste spieren
Gladde spierweefsel: niet bewuste vermogens en aangestuurd door autonome
systemen -> holle organen, bloed.
Hartspierweefsel: onder microscoop dwarsgestreept maar heeft een eigen
innervatie met sinusknoop.
Leerdoel 10:
De structuur en functies van de epitheliale membranen, slijm- en sereuze vliezen
en de synoviale membranen uitleggen.
Membranen: samenwerking van laagjes
- Epitheliale membranen: epitheel + bindweefsellaag als bekleding. Voorbeeld:
huid, slijmvliezen (mucosa), serosa (pleurae)
- Synoviale membranen: 2 bindweefsellagen
Voorbeeld: stevig gewrichtskapsel
Zit synoviale vloeistof in.
Leerdoel 11:
De structuur en functies van exocriene klieren vergelijken met die van
endocriene klieren.
Klieren: Groepjes epitheelcellen met een specifiek uitscheidingsproduct,
Exocrien: afscheiding naar buiten (gal, oorsmeer, zweet). Alles waar lucht kan
komen is medisch gezien buiten, zoals je longen, spijsverteringstelsel.
Endocrien: scheidt af naar bloed/lymfebaan, bijvoorbeeld hormonen. Wordt door
epitheelcellen gemaakt, maar gelijk afgegeven aan je bloed.
Leerdoel 12:
De richtingsaanduidingen in de anatomie aflezen van een afbeelding en
toepassen op het lichaam van een patiënt (sinister/links, dexter/rechts, mediaal,
lateraal, proximaal, distaal, anterior/ventraal, posterior/dorsaal, superior/craniaal,
inferior/caudaal).
Sinister -> links
Dexter -> rechts
Mediaal -> midden
Lateraal -> zijkant
Proximaal -> dichter bij het centrum
Distaal -> meer van het centrum af
Anterior/ventraal -> voren
Posterior/dorsaal -> achteren
Superior/craniaal -> boven
Inferior/caudaal -> onder
Leerdoel 13:
, De beenderen aanwijzen en benoemen op een afbeelding: cranium, clavicula,
scapula, sternum, costae, humerus, radius, ulna, pelvis, ossa carpi, ossa
metacarpales, phalanges, femur, patella, tibia, fibula, ossa tarsi, metatarsal
bones, phalanges, vertebrae cervicale, vertebrae thoracales, vertebrae lumbales,
sacrum, coccyx, disci intervertrebrales.
Leerdoel 14:
De vier lichaamsholten benoemen en de inhoud benoemen van de borstholte en
de buikholte
Schedel-, Thorax-, Buik- en Bekkenholtes
Inhoud borstholte:
- De trachea, 2 bronchi en 2 longen
- Het hart, de aorta, de vena cava superior en inferior, andere bloedvaten
- De oesophagus
- Lymfevaten en klieren
- Enkele belangrijke zenuwen
Inhoud buikholte:
- De maag, de dunne darm en de dikke darm
- De lever, galblaas, galwegen en pancreas (alvleesklier)
- De milt
- 2 nieren en bovenste deel ureters
- 2 bijnieren en bovenste deel ureters
- Talrijke bloedvaten, lymfevaten en zenuwen
- lymfeklieren
Leerdoel 15:
Een definitie geven van belangrijke begrippen in de pathologie (tabel 1.1).
Vitale behoefte Lichaamsverrichting
Communicatie 1. Transportsystemen: bloed, bloedsomloop, lymfoide
systeem.
2. Interne communicatie: zenuwstelsel, endocrien stelsel
3. Externe communicatie: zintuigen, verbalen en non-
verbale communicatie
Opname van 1. Zuurstofopname
stoffen en 2. Inname van voedingsstoffen (eten)
eliminatie van 3. Uitscheiding van afvalstoffen: koolstofdioxide, oxide,
afval urine, ontlasting
Bescherming van 1. Bescherming tegen externe factoren: huid
het lichaam en de 2. Weerstand tegen bacteriele infectie: weerstand en
soort immuniteit
3. Specifieke afweermechanismen
4. Lichaamsbeweging
5. Behoud van de soort: voortplanting en overdracht van
erfelijke eigenschappen
Leerdoel 16:
Een opsomming geven van belangrijke etiologische factoren, risicofactoren en
processen van pathogenese beschrijven.
Pathogenese: Inflammatie, Abnormale activiteit van het
Hoe de etiologische factor leidt tot immuunsysteem, Neoplasma
een bepaald ziekteproces en (nieuwvorming), Ischemie