Taal samenvatting
Leesbeesten en boekenfeesten
Hoofdstuk 2: Van volwassen auteur tot jonge lezer
2.8 De jonge lezer
Belang jeugdliteratuur in de onderbouw
Taal(ontwikkeling)
Draagt bij aan de ontwikkeling van andere vakken/ontwikkelingsgebieden
Bevordert de emotionele ontwikkeling
Opgroeien met boeken
Kleuterfase (3-6 jaar)
Naarmate het kind groeit, krijgt het steeds meer belangstelling voor wat er rondom hem gebeurd.
Boeken kunnen daarom steeds meer nieuwe elementen bevatten. Ze hoeven niet meer te gaan over
een figuur waarin ze zichzelf herkennen. Ook kunnen verhalen meerdere personages bevatten.
Vriendschap wordt in de boeken een belangrijk thema, kinderen leren op school namelijk sociale
relaties aan te gaan.
Peuters/kleuters leren symbolisch denken: Ze reageren niet alleen op het direct waarneembare, maar
kunnen zich ook een voorstelling maken van wat niet (of niet meer) waarneembaar is, wat hij zich
herinnert, verbeeldt of wat door een symbool wordt voorgesteld. Bij kleuters lopen fantasie en
werkelijkheid nog door elkaar. Kleuters leven in een magische wereld: Er zijn geen/’vloeibare’ grenzen
tussen het zelf, het feitelijke en het verbeelde. Dit wordt ook wel magisch denken genoemd. Geleidelijk
aan leren kleuters de rol van vertellen scheiden van hun eigen rol als luisteraar, waardoor ze de alsof-
wereld kunnen binnentreden. Het magisch denken van kleuters blijkt uit hun verzonnen vriendjes en
hun antropomorfisme en animisme. Prentenboeken spelen hier vaak op in. Ook het finalisme is
typisch voor het denken van peuters en kleuters.
Antropomorfisme: Het toekennen van menselijke eigenschappen aan dingen (ze kunnen praten met
knuffels).
Animisme: Kinderen denken dat planten, stenen en andere voorwerpen een ziel hebben (ze denken
bijv. dat bloemen pijn hebben als ze worden geplukt en een steen waarover ze struikelen noemen ze
stout).
Finalisme: Alles lijkt een bedoeling te hebben (kleuters hebben altijd waarom-vragen).
Sprookjes spelen op een unieke manier in op de eigen denkwijze van kleuters vanaf zo’n jaar of vier.
In het sprookje is er immers geen scheiding tussen de wereld van de fantasie en die van de realiteit:
mensen zijn niet verbaasd als dieren of planten met hen praten. Kleuters verwerken hun verlangens
en angsten in hun fantasie. In sprookjes krijgen diepe emoties vorm in concrete figuren als de heks,
de stiefdochter, de prins of het kleine kind dat alleen het bos in moet. Sprookjes komen ook tegemoet
aan het preconventionele morele denken van de kleuter: Het kwade wordt altijd bestraft en het goede
wordt beloond. In de verhalen die kinderen zelf verzinnen, spelen gevoelens een belangrijke rol.
Prentenboeken kunnen hun fantasie stimuleren en helpen om hun gevoelens en ervaringen onder
woorden te brengen. Ook in prentenboeken voor kleuters die zich in de realiteit afspelen of in een
wereld waarin dieren de rol van kinderen spelen, staan emoties vaak centraal. Doordat de hoofdfiguur
leert omgaan met zijn agressie, koppigheid of jaloezie, kunnen ze ook een bijdrage leveren tot de
morele ontwikkeling. In veel verhalen leert de hoofdfiguur een of ander probleem aan te pakken. Ook
ingrijpende gebeurtenissen komen aan bod, zoals de komst van een nieuwe baby of de eerste
schooldag. Geleidelijk aan worden de verhalen meer uitgewerkt. Humor en spanning krijgen hierdoor
meer kansen. Humor rondom ontlasting of humor waarbij kleuters zich superieur kunnen voelen aan
volwassenen of grote wezens die dommer blijken dan zij of iets niet kunnen wat zij al wel beheersen,
is populair bij kleuters.
Boeken helpen kinderen om nieuwe woorden en begrippen te leren, ook abstracte en relatieve zoals
warm en koud of groot en klein, de dagen van de week en de eerste getallen of letters. Informatieve
prentenboeken spelen daarop in. Door hun ervaringen met allerlei vormen van schriftgebruik
ontwikkelen de kleuters hun ontluikende geletterdheid.
1
, Taal samenvatting
Beginnende lezers
De meeste kinderen maken vóór ze leren lezen al kennis met boeken. Hierbij maken ze zich al een
aantal vaardigheden eigen die van belang zijn voor het latere lezen. Prentenboeken leren het kind ook
iets over het verloop van een verhaal. Ze leren het kind vooruitkijken en brengen het in contact met
verschillende verhaalgenres. Aan het eind van de kleuterklas leren kleuters ook op een speelse
manier letters herkennen. Dit is de eerste stap naar het zelf leren lezen.
Eerste echte boekjes
Vroeger was lezen uitsluitend een zaak voor op school, kinderen leerden lezen op school uit
leesboekjes van school, weinig leesplezier Nieuwe methodes die meer aandacht vragen voor
leesplezier, boekjes met een aantrekkelijke inhoud en vorm Meer differentiatie door de toenemende
belangstelling van kinderen voor de ontluikende geletterdheid. Er verschenen pakketten voor kleuters
met pictoboeken, speel- en leerboeken, voorleesboeken enzovoort. Reeksen ‘echte’ boekjes bij
leesmethodes van uitgevers. Boeken die compleet losstaan van de methodes en in de boekhandels
komen. Toenemend aantal computerprogramma’s om de leesvaardigheid te verhogen of om
leesproblemen te verhelpen.
Kaf en koren
In boeken is er veel kaf onder het koren (minder goede onder het goede). Dat wordt duidelijk als je
kijkt naar de woorden in een boek: Tuur de eend woont in een ‘plas in het riet’ in plaats van ‘vijver’. Dit
is omdat vijver nog een te moeilijk woord is en kinderen moeten beginnen met eenlettergrepige,
klankzuivere woorden, ookal klinken die woorden minder mooi. Daarom is de taal in boekjes voor
jonge kinderen vaak onnatuurlijk en heeft het een dreunerige opeenvolging van gelijk gebouwde, korte
zinnetjes vol herhaling.
Zoveel meer dan alleen letters
- Veel van de betere boeken voor beginnende lezers besteden aandacht aan de
belevingswereld van kinderen.
- In veel boeken staat een relatie centraal (twee kinderen, kind-dier, kind-oudere).
- In de sterkere fantasieverhalen sluit de fantasie nauw aan bij die van kinderen en zijn ze vaak
wensvervullend.
- Echte spanning en avontuur krijgen pas kansen na zo’n jaar leesonderwijs. Ze vragen immers
een meer uitgewerkte plot.
- Humor is ook mogelijk voor prille lezers.
- In sommige boekjes leren de kinderen niet alleen lezen, maar ook getallen of nieuwe namen
van voorwerpen of dieren.
AVI-niveaus
Analyse van individualiseringsvormen
Doel: Leesonderwijs afstemmen op individuele leesbehoeften en de leesontwikkeling
Er zijn nu twaalf niveaus, vroeger waren dit er negen. De AVI-niveaus hebben betrekking op
aanvankelijk lezen & technisch lezen.
De AVI-niveaus worden bepaald aan de hand van:
Woordtype (denk aan de
spellingscategorieën, AVI-niveau 1 heeft bijv.
eenlettergrepige woorden)
Tekstkenmerken (lange zinnen/korte zinnen)
Globale opbouw AVI:
START, M3: Eenlettergrepige woorden,
soms in een eenvoudig verhaaltje.
M3, E3: Eenlettergrepige woorden verwerkt in een verhaal.
E3, M4: Soms meerlettergrepige woorden in korte verhalen.
M4, E4: Eenvoudige verhalen met gebruik van leestekens en meerlettergrepige woorden
M4, E4, M5: Langere verhalen
E5 - …: De verhalen worden langer en hebben meer diepgang. Steeds meer moeilijke
woorden.
2
, Taal samenvatting
Voordeel AVI-niveaus: Als leerkracht kun je een leerling indelen op een bepaald niveau en kunt
bepalen of iemand extra begeleiding nodig heeft.
Nadeel AVI-niveaus: Een kind kan een stempel krijgen en kan heel ongemotiveerd raken. Ook zijn ze
te beperkt, ze meten namelijk het leestechnische niveau, terwijl de leesbaarheid van een boek ook
van andere factoren afhangt. Ook oefenen ze een te grote druk op het tempo van de groep, waarbij
zwakkere lezers een steeds grotere achterstand oplopen.
Vernieuwers gingen vooral meer aandacht besteden aan het individueel lezen. De teksten die
kinderen aangeboden krijgen, moeten niet alleen leesbaar zijn op hun niveau, maar ook aantrekkelijk
en stimulerend zijn om verder te lezen. Als antwoord op de kritiek werd het AVI-systeem verruimt tot
de leesLAT. De L staat voor leeservaringsschaal, de A voor AVI-niveaus en de T voor thema. De
leeservaringsschaal wordt bepaald op basis van negen kenmerken (inhoud, personages, perspectief,
tijd, plaats, structuur, spanning, taalgebruik en beeldtaal). Daarnaast worden de CLIB en CLIT-indexen
gebruikt. De CLIB is een index voor de vaardigheid begrijpend lezen en voor de begrijpelijkheid van
boeken. De CLIT is een index voor de leestechniek van leerlingen en de door de boeken vereiste
leestechniek.
Hoofdstuk 4: Realisme of fantasie, de basiskeuze
Geschikte genres voor het jonge kind
Prentenboeken
o Fantasieverhalen en sprookjes
o Dierenverhalen
4.6 Sprookjes
Wat zijn sprookjes?
Er was eens.. Met deze woorden beginnen de meeste sprookjes. Sprookjes vallen onder het genre
fantasieverhalen, maar niet alle fantasieverhalen zijn sprookjes. Dit zijn de soorten fantasieverhalen:
Mythen
- Verklaring voor levensvragen en natuurverschijnselen (de schepping, de wisseling
van de seizoenen of het mysterie van de dood). Hoofpersonages zijn goden,
halfgoden of uitzonderlijke helden.
Sagen
- Knopen aan bij historische gebeurtenissen, waarvoor een bijzondere verklaring
gegeven wordt.
Legenden
- Heiligenverhalen. De wonderlijke gebeurtenissen hebben een religieuze betekenis en
een stichtelijke bedoeling.
Fabels
- Onderscheiden zich van het sprookje door de moraliserende boodschap. De
hoofdfiguren zijn dieren, planten en voorwerpen. Ze bieden een spiegel voor het
menselijk gedrag
Sprookjes
- Soorten sprookjes:
o Volkssprookjes
o Cultuursprookjes
Waarom we sprookjes nooit vergeten
Sluit aan bij de fantasiewereld van kinderen magisch denken
Magische wereld met pratende dieren, prinsen/prinsessen, kabouters
Altijd een goed einde
Onvergetelijke personages ze worden door iedereen herkend
In sprookjes zit heel veel herhalen (meestal 3x)
Het ontwikkelt het morele denken van kleuters kwaad wordt bestraft, goed wordt beloond.
Gevoelens die in sprookjes zijn beschreven zijn heel herkenbaar voor kleuters.
3
, Taal samenvatting
Volkssprookjes
Volkssprookjes zijn anoniem en werden oorspronkelijk mondeling overgeleverd. Het zijn oude
verhalen uit verschillende culturen. Later zijn deze volkssprookjes verzameld en opgeschreven door
o.a. Perrault en Grimm.
Perrault herschreef de sprookjes in een elegante stijl die het wonderbare vaker aantikt. Op die manier
wilde hij het volkse bijgeloof belachelijk maken. Aan het eind van ieder verhaal voegde hij een moraal
toe.
De broers Jacob en Wilhelm Grimm gingen onder invloed van de romantiek volksverhalen en
sprookjes verzamelen. De sprookjes hadden meteen veel succes als kinderlectuur. Later zorgden ze
voor een aanpassing naar het kinderpubliek. Zo verdwenen alle seksuele verwijzingen. Ook werden
sommige figuren veranderd. Soms dikte hij het wonderbaarlijke nog aan, waardoor de sprookjes
losser kwamen te staan van de volkse realiteit. Als laatste werd de verteltrant aangepast. Er werd veel
gebruik gemaakt van o.a. verkleinwoorden, klanknabootsingen en werd er veel gebruik gemaakt van
dialogen in de directe reden. Wat wel merkwaardig was, was dat er gruwelijke elementen werden
toegevoegd. Bekende verhalen van de gebroeders Grimm zijn Roodkapje en Doornroosje.
De bekendste oosterse sprookjesverzameling worden de sprookjes van Duizend-en-één-nacht
genoemd. Het bevat verhalen uit de hele Arabisch-islamitische cultuur. Binnen het verhaal hebben
verschillende verhaalgenres een plaats gevonden: sprookjes en legenden, fabels, ridderavonturen,
anekdoten en grappen en romaneske schelmen.
Cultuursprookjes
Cultuursprookjes zijn aan de hand van literaire schrijvers ontstaan. Deze zijn niet mondeling
overgebracht en zijn vrij nieuw vergeleken met volkssprookjes. Een van de bekendste schrijvers van
dat soort sprookjes is Hans Christian Andersen. Tussen 1835 – 1872 schreef Andersen 156 sprookjes.
Niet al zijn sprookjes zijn even oorspronkelijk. Een zevental is direct ontleend aan bestaande
volkssprookjes.
Andersens personages:
De elfjes, trollen, kabouters en heksen in zijn sprookjes zijn afkomstig uit vooral
Scandinavische sprookjes en sagen. Andersen gaf ze echter een eigen persoonlijkheid en
vulde ze in met ervaringen uit zijn eigen leven. Hij kleurde ze op een unieke manier in met zijn
eigen angsten, verlangens, frustraties en ambities.
Andersen schiep ook nieuwe figuren, zoals de sneeuwkoningin en het moerasvrouwtje.
Origineel zijn de levende voorwerpen in zijn verhalen, die hij koos uit zijn directe omgeving. In
volkssprookjes hebben sprekende bomen of voorwerpen alleen een verhaalfunctie. Bij
Andersen kregen ze een eigen leven met gevoelens.
Andersen voegde in de meeste van zijn sprookjes bewust symbolische, abstracte en
religieuze elementen toe.
Ook structureel verschillen Andersens sprookjes van de volkssprookjes. De strakke, logische opbouw
ontbreekt en vaak hebben ze een open, tragisch slot, nogal eens met een religieuze dimensie.
Bekende verhalen van Andersen zijn de prinses op de erwt en de nieuwe kleren van de keizer.
Sprookjes onder het mes
Over de oorsprong van volkssprookjes bestaan twee theorieën:
Monogenese
- Sprookjes zijn op een plaats ontstaan en van daaruit door rondreizende vertellers
verspreid.
Polygenese
- Soortgelijke sprookjes konden op verschillende plaatsen ontstaan vanuit dezelfde
diepmenselijke verlangens en angsten.
Literatuurwetenschappers houden zich bezig met de stijl en de structuur van sprookjes.
Max Lüthi
- Het belangrijkste kenmerk van sprookjes is dat ze eendimensionaal zijn: mensen en
fantasiewezens gaan vanzelfsprekend met elkaar om, er zijn geen twee werelden.
- De karaktertekening is vlak: De personages hebben geen innerlijke diepgang. Hun
gevoelens worden veruitwendigd, angst en verdriet uiten zich in tranen. Ze
veranderen niet en leren niets bij, je kunt ze ondubbelzinnig indelen in goed en slecht,
4