Inhoud
Spelling werkwoordsvormen................................................................................................................... 3
’t Kofschip........................................................................................................................................ 3
de vormen van het werkwoord......................................................................................................... 3
De spelling van de persoonsvorm in de verleden tijd......................................................................4
De spelling van deelwoorden........................................................................................................... 4
De spelling van het infinitief en Engelse werkwoorden....................................................................5
Spelling algemeen.................................................................................................................................. 6
Hoofdletters..................................................................................................................................... 6
Leestekens...................................................................................................................................... 7
Meervoudsuitgangen....................................................................................................................... 8
Aan elkaar of los.............................................................................................................................. 8
Tekens bij letters (trema, liggend streepje en apostrof)...................................................................9
Diakritische tekens.......................................................................................................................... 9
Getallen Schrijven........................................................................................................................... 9
Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden, telwoorden en voornaamwoorden....................10
De trappen van vergelijking........................................................................................................... 10
Klinkers en medeklinkers............................................................................................................... 10
Zinsbouw/stijl........................................................................................................................................ 11
dubbelop........................................................................................................................................ 11
verwijswoorden.............................................................................................................................. 12
overige fouten................................................................................................................................ 13
Uitdrukkingen, spreekwoorden en gezegden........................................................................................ 17
Grammatica: zinsontleding................................................................................................................... 18
Zinsdelen maken........................................................................................................................... 18
Persoonsvorm............................................................................................................................... 18
Gezegde........................................................................................................................................ 19
Onderwerp..................................................................................................................................... 20
Lijdend voorwerp........................................................................................................................... 21
Meewerkend voorwerp.................................................................................................................. 21
Voorzetselvoorwerp....................................................................................................................... 22
Oorzakelijk voorwerp..................................................................................................................... 22
Bijwoordelijke bepaling.................................................................................................................. 23
Bepaling van gesteldheid............................................................................................................... 23
Zinsdeelstukken............................................................................................................................. 24
Samengestelde zinnen.................................................................................................................. 25
Grammatica: woordbenoeming............................................................................................................. 27
1
, Werkwoorden................................................................................................................................ 27
Lidwoorden.................................................................................................................................... 27
Zelfstandige naamwoorden........................................................................................................... 27
Bijvoeglijke naamwoorden............................................................................................................. 28
Telwoorden.................................................................................................................................... 28
Voorzetsels, bijwoorden en voegwoorden.....................................................................................28
Voornaamwoorden........................................................................................................................ 29
Tussenwerpsels............................................................................................................................. 29
Grammatica: overige............................................................................................................................ 30
Gebiedende wijs............................................................................................................................ 30
Aanvoegende wijs......................................................................................................................... 30
Lijdende en bedrijvende vorm........................................................................................................ 30
Verwijswoorden............................................................................................................................. 31
2
, Spelling werkwoordsvormen
’t Kofschip
Als de stam eindigt op één van de medeklinkers uit ‘t fokschaap of ’t kofschip schrijf je stam + te(n).
Anders schrijf je altijd de(n).
Bij zwakke werkwoorden als verven en verbazen verandert de v en z aan het eind van de stam in een
f of een s: ik verf, ik verbaas. In de verleden tijd krijgen ze echter de(n) (ik verfde, ik verbaasde) omdat
in het hele werkwoord een z en een v staan.
de vormen van het werkwoord
We onderscheiden:
1. Persoonsvormen
We noemen werkwoorden persoonsvormen als ze in een zin aangeven:
tegenwoordige of verleden tijd : hij vraagt, hij vroeg
enkelvoud of meervoud: ik vraag, wij vragen
2. Deelwoorden
Deelwoorden worden in twee groepen verdeeld:
Werkwoordsvormen als gefietst, gekocht, gebeurd en verdeeld noemen we voltooide
deelwoorden.
Lopend, werkend, drinkend en rollend noemen we onvoltooide deelwoorden.
3. Infinitieven
Infinitieven zijn de hele werkwoorden.
Voorbeelden: rijden, betalen, gebeuren, verdelen, stemmen, kiezen vragen etc.
Als je een werkwoord goed wil spellen, zal je eerst moeten vaststellen met wat voor een vorm
je te maken hebt.
Vraag je altijd eerst af met welke vorm je te maken hebt:
persoonsvorm
voltooid deelwoord
onvoltooid deelwoord
infinitief?
De persoonsvorm in tegenwoordige tijd
De persoonsvorm ziet er in de tegenwoordige tijd zo uit:
(De stam van het werkwoord is de vorm die je krijgt als je het werkwoord in de tegenwoordige tijd
vervoegt met ‘ik’.)
enkelvoud stam ik loop, loop ik? loop jij?
enkelvoud stam + t jij/u loopt, hij/zij/het loopt
meervoud hele werkwoord wij lopen, jullie lopen, zij lopen
3
, De spelling van de persoonsvorm in de verleden tijd
De persoonsvorm in de verleden tijd ziet er als volgt uit:
sterke werkwoorden enkelvoud en klinker in de stam verandert: ik/jij/hij/zij/ het liep, wij/jullie/zij
meervoud liepen
hele stam verandert ik/jij/hij/zij/het ging, wij/jullie/zij gingen
zwakke werkwoorden enkelvoud en
meervoud stam + de(n) ik/jij/hij/zij/het gooide, wij/jullie/zij gooiden
stam + te(n) ik/jij/hij/zij/het stopte, wij/jullie/zij stopten
Als de stam eindigt op een van de medeklinkers uit ’t kofschip of ’t fokschaap schrijf je stam + te(n).
Anders schrijf je altijd de(n).
Opmerking 1:
Bij zwakke werkwoorden als verven en verbazen verandert de v en z aan het eind van de stam in
een f of een s : ik verf , ik verbaas.
In de verleden tijd krijgen ze echter de(n) (ik verfde, ik verbaasde) omdat in het hele werkwoord
een z en een v staan.
Opmerking 2:
Niet alle werkwoorden zijn op bovenstaande manier te vervoegen. Het Nederlands kent een
aantal onregelmatige werkwoorden: hebben, kunnen, mogen, willen, zijn en zullen.
De spelling van deelwoorden
Voltooide deelwoorden
Voltooide deelwoorden eindigen op -en: gelopen, verdronken, gesneden.
Ze veranderen nooit, ook niet als ze bijvoeglijk worden gebruikt:
de gelopen race, het verdronken schaap, het gesneden brood
Uitzonderingen op deze regel vormen deelwoorden die eindigen op -n.
Als je deze bijvoeglijk gebruikt, moet je zo kort mogelijk schrijven.
(vergaan – vergane, gezien – geziene)
Eindigen op -d of -t: gered, gewit
Als je ze bijvoeglijk gebruikt, komt er een -e achter.
Je schrijft ze dan:
– zoals je ze hoort: het geredde paard, het gewitte plafon
– zo kort mogelijk: de gehate dictator, de gepote bloembollen
Onvoltooide deelwoorden
Onvoltooide deelwoorden eindigen op d(e).
Voorbeelden:
zwaaiend(e), lachend(e), fietsend(e), etc.
Ook onvoltooide deelwoorden kunnen bijvoeglijk gebruikt worden.
Voorbeelden:
De hoestende leraar, de lachende agent, het hinnikende paard
4