Week 1:
Gedrag komt voort uit de hersenen, dus als je wilt leren over gedrag, moet je leren over de hersenen.
Er zijn veel verschillende methodes om onderzoek te doen
- Elke aanpak heeft zijn sterke kanten en beperkingen
- Van verschillende methoden leer je verschillende dingen
We ervaren de wereld niet direct, maar we interpreteren de inkomende informatie
Mentale verwerking als een informatie verwerkingsprobleem:
- Hangt af van al bestaande interal representations (geloven, concepten, verlangens,
percepties)
- Deze mental representations ondergaan transformaties
Cognitieve psychologie gebruikt gedragsexperimenten om erachter te komen wat deze representaties
en transformaties zijn.
Limitations (beperkingen) in informatieverwerkingen geven ons informatie over mentale
transformaties
- Denk bv. aan de STROOP taak
Patiënten onderzoek:
- Onderzoek doen naar de cognitieve functies in hersengebieden door hersenschade
- Een taak heeft meerdere componenten, als er slecht wordt gepresteerd op de taak moet je goed
nagaan welk component daarvoor gezorgd heeft.
Single dissociation: Er zijn 2 taken en twee groepen. Controlegroep voert beide taken zonder
problemen uit, andere groep voert één van de taken wel met moeite uit
Double dissociation: Er zijn 2 taken en 3 groepen. Controlegroep voert beide taken probleemloos uit.
Een groep voert de ene taak probleemloos uit en de ander niet, bij de 3 e groep is dit juist andersom.
Hierdoor weet je dat de ene taak niet gewoon moeilijker is dan de andere taak, maar dat
het bijvoorbeeld wel door hersenschade aan een bepaald gebied komt.
Patiënt lesion onderzoek:
- Verteld ons iets over welke gebieden noodzakelijk zijn voor iets
- Er zijn verschillende compensatiemechanismen die je hersenen gebruiken, dit maakt
onderzoek wat ingewikkelder
- Schade locatie kan verschillen tussen patiënten
Dit soort onderzoek bij dieren kan veel beter gecontroleerd worden.
Als het geen zuiver experiment is, mag je geen conclusies trekken over causatie (oorzaken), wel over
correlatie.
Brain stimulatie is een van de oudste interventie methoden.
- Transcranial magnetic stimulation (TMS):
Het genereren van een artificial lesion of activatie
Verstoren cognitieve processen
Je kan het ook weer omdraaien, dus dan zie je goed wat het verschil is tussen de stimulatie
en wanneer er niks gebeurd
Voordelen:
Proefpersoon is eigen controlegroep
Veilig en niet-indringend (je doet het vanaf de buitenkant van de hersenen)
Kan bij gezonde hersenen
Beperkingen:
Alleen oppervlakte cortex (je kan niet diep de hersenen in)
, Ruimtelijk niet-specifiek
Omhoog en neergaande effecten (het kan ook dingen triggeren in andere gebieden, dus je
weet niet of het echt komt door dat gebied daar, of dat het misschien iets triggered in een
ander gebied verderop)
- Pharmacology: Communicatie tussen neuronen hangen af van neurotransmitters
Dit speelt een grote rol in verschillende psychiatrische stoornissen (OCD, Parkinson, etc.)
Manipuleren van neurale chemistry (neurotransmitters)
Beperkingen:
Niet regionaal specifiek, maar zit overal in de hersenen
Temporaal specifiek
Drugs specifiek, drugs kunnen reageren op verschillende receptoren
Week 2: Perception and attention
H5: Sensation and perception
Alles wat je nu ziet, behoort tot de output van het perceptiesysteem.
- Kleur is output, het wordt in de hersenen gemaakt
Alles wat op de retina komt, is input, dit wordt vervolgens verwerkt en wordt output
Blindsight: Blind door een schade aan de hersenen, je
kan nog wel plaatjes van de buitenwereld opvangen,
deze informatie kan vervolgens gebruikt worden om
gedrag te navigeren
bijvoorbeeld langs obstakels lopen
ze zien bepaalde dingen misschien niet,
maar ze zijn er wel bewust van
Cones: zitten in het midden van het oog, zij zorgen
ervoor dat je kleur kan zien
Rods: Hierdoor kun je licht en donker van elkaar
onderscheiden
Dorsal pathway (omhoog): Waar objecten zijn
Ventral pathway (omlaag): Wat de objecten zijn. Het maken van objecten en gezichten, alles wat je
ziet.
Visuele cortex: V1 stuurt informatie naar hogere visuele gebieden, elk gebied is verantwoordelijk
voor de verwerking van iets anders.
- V1: Oriëntatie en contouren verwerken
- V4: Kleurverwerking
- LOC (lateral occipital complex): Objectherkenning en reageert sterk op verschillende
vormen en objecten.
- FFA (fusiform face area): Reageert erg sterk op gezichten
- PPA (parahippocampal place area): Reageert het beste op huizen, oriëntatiepunten, en
scenes binnen en buiten
- MT (V5): Beweging perceptie
1 neuron kan worden afgestemd om te reageren op één specifieke richting van een
beweging of snelheid van de beweging.
Akinetopsia: Blindheid voor beweging
Beweging: Interacties tussen “waar” en “wat”.
- Helpt bij objectformatie, maar dit creëert het niet zelf.
- Net zoals objectformatie kan helpen bij het zien van beweging
, Er is dus contact tussen LOC en MT, beide kanten op
Onderzoek met PET-scan om regio’s die betrokken bij beweging en kleur perceptie zijn te
identificeren
- Bij beweging: een random patroon van zwart en witte regio’s die of stilstond, of bewoog.
- Bij kleur: regio’s die of verschillende soorten grijs bevatten, of verschillende kleuren.
Bij beide kijken welke hersengebieden actief zijn bij de een, maar niet bij de ander, dit laat zien welke
gebieden te maken hebben met verwerking van beweging en kleur.
Achromatopsia: Kleurenblindheid in de hersenen, door bv. schade aan V4
Multisensory integration:
- Er zijn verschillende gebieden in de hersenen die smaak, aanraking, geur, horen en zien
verwerken
McGurk effect: Laat zien dat je voor de verwerking van bepaalde dingen gebruik maakt van
meerdere sensorisch systeem (luisteren en zien)
Dit wordt ook wel multi mobile perception genoemd
Synesthesia: Het zien van letters in kleur, dit is ook met dingen als smaak en geluid.
Perceptual reorganization: Perceptuele en neurale veranderingen als resultaat van langdurige visueel
zichtverlies.
Hoofdstuk 6: Object recognition
Gaat over de ventrale “wat” stroom
Er is sprake van een hiërarchie van visuele verwerking (eerst de simpele kleine dingen en op het einde
pas volledige objecten)
Object perceptie is enorm flexibel, we zijn heel goed in het herkennen van dezelfde objecten die er wel
wat anders uitzien
- Of bijvoorbeeld wanneer we een object vanuit verschillende perspectieven zien.
- Object constancy: Wanneer we een object niet helemaal zien omdat er iets voor staat, weten
we nog steeds dat het object eigenlijk wel compleet is, ook al zien we het niet
Repetition suppression effect: Minder activatie wanneer je dezelfde stimulus twee keer ziet.
- Hiermee kun je kijken welke hersengebieden objecten als perspectief onafhankelijk zien (dan
is er minder activatie bij het zien van hetzelfde object vanuit een ander perspectief)
Er zijn 2 hypothesen over hoe alle informatie wordt verwerkt in de hersenen:
1. Hierarchical coding hypothesis: Onderaan de hiërarchie heb je neuronen die alleen randen
zien, een hoger level ziet hoeken, een hoger level ziet weer meer en uiteindelijk heb je
bovenaan een neuron die het hele object herkent
Als de bovenste cel niet meer werkt, kun je het object niet meer herkennen
Het verklaart niet hoe we nieuwe objecten kunnen herkennen
Wat als de eigenschappen van een object veranderen? Kunnen we het object dan nog wel
herkennen
2. Ensemble coding hypothesis: Objecten worden gedefinieerd door gelijktijdige stimulatie van
een set van definiërende eigenschappen
Dit is een flexibeler model
Herkenning is niet dankzij 1 cel, maar een collectieve activatie van vele cellen