Psychopathologie
College 1 Pro- en Anti DSM
Deel 1 Pro DSM
The world health organization defines health as a state of complete
physical, mental, and social well-being and not merely the absence
of disease or infirmity.
▪ Categorisch: je bent of gezond of ziek.
▪ Typologisch: gezond en ziek overlapt.
▪ Gradueel: gezond loopt over in ziek.
Of je je gezond of ziek voelt hangt af van stemming/emoties, cognitie, gedrag en lichaam. Dus verschillende
domeinen waarin je ziek/gezond bent.
▪ Continuüm benadering: kun je zien als een normaalverdeling waarbij mensen binnen/buiten de normale
populatie vallen. Daarnaast zijn er verschillende contexten/populaties waarin gedrag als afwijkend/niet
afwijkend wordt gezien (bijv. alcoholconsumptie bij studenten is hoger dan in andere levensfases).
Bestaan psychische stoornissen en hoe definieer je ze? Normaal observeer je een fenomeen, waarbij je tot een definitie
probeert te komen om vervolgens onderzoek te gaan doen. De definitie van je observatie hangt af van verschillende
factoren (bijv. cultuur, politiek en economie). In sommige culturen is het bijvoorbeeld normaal om vaker je handen te
wassen dan in andere (niet meteen OCD bijv.). Ook heeft de economie bijvoorbeeld profijt van het vaak voorschrijven
van Ritalin (dus zoveel mogelijk ADHD-diagnoses). Politiek heeft ook een grote invloed op hoe stoornissen
gedefinieerd worden.
▪ Zijn afwijkingen (onschuldige) variaties van menselijk gedrag of toch ziektes?
▪ Waar komen nieuwe diagnoses vandaan?
▪ Wat is het gevolg daarvan?
▪ Wie heeft er baat bij?
Filmpjes BS!
Waarom is classificatie nodig? Mensen denken in categorieën. Communicatie tussen psychologen wordt ook
makkelijker door classificatie van stoornissen.
▪ Hoe? Bij nosologie (leer van ziekten) bestaat uit etiologie, pathogenese, epidemiologie en
symptomen/syndromen.
▪ Voorbeeld SAD:
1. Pathogenese: cognitieve biases (interpretatieve, aandacht), klassiek/operant leren, sociale
vaardigheden > onderliggende mechanismen en instandhouding.
, 2. Etiologie: serotonine transporter gene, serotonerge systeem, amygdala hyperactiviteit, trauma, leren,
observeren, overbescherming, verwaarlozing.
3. Epidemiologie: bijna even vaak bij vrouwen en mannen, maar meer mannen in kliniek, Westerse en
Oosterse variant, prevalentie 9 – 13%, zonder behandeling chronisch.
4. Symptomen/syndroom: buitenproportionele angst om negatief beoordeeld en uitgesloten te worden.
Vermijding, veiligheidsgedrag, hartkloppen, blozen, trillen, zweten, angstige automatische gedachten.
Probleem DSM: de DSM heeft problemen met comorbiditeit. Je ziet bijvoorbeeld dat angst en depressie vaak
samengaan, ook verbanden met middelen misbruik. Er is aardig wat overlap tussen diagnoses. Er is vaak een primaire
diagnose die je behandeld waardoor comorbide stoornissen vaak ook wegvallen.
Take home:
▪ Weg van politieke/morele en financiële invloeden.
▪ Hoe willen wij (internationaal) psychopathologie communiceren?
▪ We komen niet uit zonder categorieën.
▪ DSM moet blijven ontwikkelen en zal dit ook doen.
Deel 2 Anti DSM
Met veel diagnoses is het lastig om te bepalen wat het belangrijkste is om te gaan behandelen. Daarnaast kunnen veel
diagnoses ook stigmatiserend zijn voor de patiënt. Ook worden er veel fouten gemaakt in het stellen van diagnoses.
Oplossingen:
▪ Overkoepelende persoonlijkheidsconstructen (transdiagnostisch).
▪ Cognitieve neuropsychologie.
▪ Computationele psychiatrie.
(1) Transdiagnostische persoonlijkheidsdimensies: er wordt uitgegaan van dezelfde onderliggende mechanismen die
kunnen leiden tot verschillende stoornissen of deze stoornissen in stand houden. Je behandelt op de mechanisme en
niet op de uiting (bijv. zelfde onderliggende mechanisme bij verschillende fobieën).
,Externalisatie: het gaat om een heterogene mix van treken, gedragingen en stoornissen. Je ziet vaak een extreme
beloningsgevoeligheid, hostiliteit en reactieve agressie, en lage impulscontrole. Mensen die externaliseren hebben een
gedeelde genetische vatbaarheid.
Transdiagnositsche dimensies van persoonlijkheid:
▪ Er zijn dimensies die stoornissen overstijgen.
▪ Sterk verankerd in persoonlijkheidstheorieën en dus de psychologie.
(2) Cognitieve neuropsychologie: je kan binnen een stoornis kijken naar verschillende factoren (gedrag, cognitief,
neuraal, genetisch en omgeving). Binnen de stoornis is er veel variatie in de patronen en paden naar hetzelfde gedrag
en daarom zou je bij classificatie veel variatie weggooien.
▪ Relatie tussen symptomen en cognitie.
▪ Dezelfde cognitieve afwijkingen bij meerdere stoornissen.
▪ Niet verankerd in de persoonlijkheidsleer.
(3) Computationele psychiatrie: je ziet alleen de output (gedrag), en je ziet ook de output in het brein (welke gebieden
worden geactiveerd), maar we zien niet de precieze cognitie (wat doet het brein op dit moment, bijv. aandacht is een
construct, niet tastbaar).
Cognitie wordt gezien als rekenwerk. Voor optimaal gedrag
wordt er een bepaald breinmechanisme geactiveerd
(rekenen). Bij afwijkend gedrag kijk je naar hoe afwijkend
het mechanisme te werk gaat om dit afwijkende gedrag te
vertonen.
▪ Focus op brein en afwijkingen in cognitieve
mechanismen.
▪ Mathematische vertaling van cognitieve
mechanismen (dus geen sommetje).
College 2 Angst bij kinderen
Iedereen (zonder stoornis) heeft wel eens symptomen van angst, dit betekend niet meteen dat je een angststoornis hebt.
▪ Dimensionele visie: niet in hokjes denken, maar denken in een dimensie (iedereen kan een plekje krijgen op
een continuüm, mensen die er veel last van hebben zitten dan meer aan de maladaptieve kant.
Dimensies van angst (angst in normaal proces is hetzelfde als angst in een pathologisch proces) :
1. Emotioneel: wat een angstig iemand voelt.
2. Cognitief: wat een angstig iemand denkt.
3. Fysiologie: wat een angstig iemand gewaarwordt
4. Gedragsmatig: wat een angstig iemand doet.
, Hybride model: vaak wordt eerst gekeken naar DSM-categorieën en daarna
alsnog naar het continuüm.
Je kunt niet kwalitatief zeggen of iemand een stoornis heeft of niet.
Wanneer is angst een probleem?
Criterium:
1. Leeftijdsadequaat (aftoetsen op normale ontwikkeling, misschien past het beeld bij de normale ontwikkeling,
hierbij speelt het sociaal cognitief ontwikkelingsniveau een rol want angst bij een peuter is anders dan angst
bij een tiener). Het ontwikkelen verloopt vaak gelijkaardig als bij normale angsten, van specifiek in vroege
kindertijd naar meer abstract en complex door groeiende hersenen).
2. Extreem intens, buitenproportioneel (let hierbij op de trigger en de betekenis (e.g., ballon/prik voorbeeld)).
3. Verlengde reactie op iets angstaanjagends, traag/onvoldoende herstel (je blijft lang in de angstreactie).
4. Interferentie met dagelijks functioneren (e.g., aangaan sociale relatie, schoolprestaties, ontwikkelingstaken).
Het leidt vaak tot vermijding wat ervoor zorgt dat de inferentie met dagelijks leven niet goed zichtbaar is.
Daarnaast kan lijden (van kind, ouder en rest van gezin) ook een indicatie zijn van pathologie.
5. Gedrag is pathologisch wanneer een clinicus/diagnosticus zegt dat het pathologisch is. Dit kan via een
beschrijvende diagnose of via een verklarende diagnose.
Beschrijvende diagnose: labeltje uit de DSM, opsommingen van gedragingen (categorische approach en dimensionele
approach zijn beide beschrijvend).
Verklarende diagnose: verklaart de symptomen die worden gezien.
Categorisch: normaal en afwijkend gedrag.
Dimensionaal: graduele overgang tussen normaal en afwijkend gedrag.
In de DSM-5 zijn de angststoornissen geordend op welke als eerst voorkomen in de ontwikkeling
(ontwikkelingspathologisch perspectief).
DSM-5 angststoornissen:
▪ Seperation anxiety disorder: niet bij de ontwikkeling passende en overdreven angst om gescheiden te worden
van huis of van hechtingsfiguur.