Moleculaire biologie Les 6
Concept 13.1 overerving en reproductie
Overerving, we erven geen eigenschappen, maar genen.
Genen, zijn de eenheden van erfelijkheid die bestaan uit delen van het DNA. Ze worden doorgegeven
aan de volgende generatie via gameten (reproductieve cellen).
Chromosomen, het DNA zit gepakt in chromosomen wat bestaat uit DNA én eiwitten. Wij hebben 46
chromosomen in ons pakket en dus 23 unieke paren.
Somatische cellen, alle cellen behalve de (voorlopers van) gameten.
Locus, de locatie van een gen op een chromosoom.
Aseksuele reproductie, een individu geeft al zijn genen door aan nakomeling zonder fusie van
gameten.
Kloon, een groep van genetisch identieke individuen.
Seksuele reproductie, je hebt 2 ouders die samen nakomelingen maken waarbij een unieke
combinatie van genen wordt geërfd van de ouders (via 2 gameten).
Concept 13.2 bevruchting, meiose en levenscyclus
Karyotype/-gram, een weergave van alle chromosomen van
een individu. De homologe chromosomen worden hierin bij
elkaar geplaatst en ze worden gerangschikt op grootte.
Autosomen, chromosomen 1 tot en met 22 vormen de
autosomen.
Seks chromosomen, X en Y vormen de seks chromosomen.
Afbeelding, je ziet dat er 3 chromosomen afkomstig zijn van
de vader en 3 van de moeder. Verder heeft deze cel de
replicatie al gehad, aangezien we zusterchromatiden en
centromeren zien. De chromatiden van chromosoom 1A vormen nonsister chromatiden met de
chromatiden van chromosoom 1B en één chromosoom bestaat uit twee zuster chromatiden.
Homologe chromosomen, eentje is van je moeder, eentje is van je vader, ze hebben dezelfde lengte
en bevatten ook dezelfde genen.
Haploïd nummer, het aantal unieke chromosomen dat de cel heeft. Bij de mens is n gelijk aan 23.
Diploïd nummer, het aantal chromosomen in een somatische cel. Bij de mens is 2n gelijk aan 46.
Ploïdy, de ploïdy geeft aan hoe vaak elk type chromosoom voorkomt. We kennen haploïde (n),
diploïde (2n) en ook polyploïde (bv 3n, 4n, 6n etc.) cellen/organismen:
- Haploïd, voorbeelden van haploïde organismen zijn bacteriën en archea.
- Diploïd, voorbeelden van diploïde organismen zijn dieren en sommige planten.
- Polyploïd, voorbeelden van polyploïde organismen zijn bepaalde planten (veel varens).
Levenscyclus, de gameten zijn haploïd en hebben dus maar één
chromosoom per paar. De eicel heeft altijd het X seks chromosoom en de
spermacel heeft X of Y. De twee gameten (n) fuseren tot een zygote (2n),
ook wel bevruchte eicel. Deze zygote ontwikkelt zich door mitose tot een
adult, die op zijn tijd weer gameten zal vormen door meiose.
Gonaden, de organen die geslachtscellen maken.
Alternatieve levenscyclus, niet elk organisme volgt dezelfde levenscyclus.
Hieronder zie je verschillende soorten:
- A, de levenscyclus zoals we die bij de mens ook kennen →.
- B, de gameten bij planten en sommige algen kunnen door mitose
een multicellulair organisme vormen (gametofyt). Je hebt hier dus
een haploïd (gametofyt) en diploïd (sporofyt) stadium.
- C, bij sommige schimmels en protisten kan de zygote niet aan
mitose doen, hij blijft in het één cel stadium. De zygote deelt zich
dan meteen weer in haploïde cellen. Deze haploïde cellen leven
, door mitose verder als haploïde cel tot ze weer fuseren met een
andere haploïde cel en een zygote vormen.
Van links naar rechts zie je dat het diploïde stadium steeds korter wordt.
Concept 13.3 meiose
Gerepliceerd DNA, bestaat uit 2 zusterchromatiden en een centromeer.
Nonsister chromatiden, chromatiden van het ene chromosoom en chromatiden van
het andere homologe chromosoom vormen nonsister chromatiden.
Meiose, de chromosomen dupliceren vóór de meiose waardoor je zusterchromatiden krijgt. Na de
interfase bestaat de meiose uit:
1. Meiose I, de homologe chromosomen worden verdeeld over twee dochtercellen.
2. Meiose II, een homoloog chromosoom (wat nog een gedupliceerd chromosoom is) wordt
verdeeld over twee dochtercellen.
Hierbij ontstaan dus 4 dochtercellen i.p.v. 2 zoals je bij de mitose hebt. Verder bestaat zo’n dochtercel
uit de helft van de chromosomen van de moedercel.
Meiose I, meiose I bestaat uit 4 fases:
1. Profase I, de homologe paren gaan bij
elkaar. Hier vindt crossing over plaats,
wat heel belangrijk is. Verder vindt net
zoals bij de mitose kernmembraan
afbraak; chromosoom condensatie;
centrosoom relocatie; hechting van
microtubuli aan de kinetochoren en
beweging naar de metafase plaat plaats.
2. Metafase I, de microtubuli zitten nu vast
aan de kinetochoren en de
chromosomen liggen tegenover elkaar.
Maar niet net zoals bij de mitose ligt er
een enkel chromosomenpaar maar
liggen de twee homologe
chromosomenparen tegenover elkaar.
3. Anafase I, de homologe chromosomen worden van elkaar gescheiden. De zusterchromatiden
blijven hier bij elkaar. Ook zie je dat er crossing over heeft plaatsgevonden.
4. Telofase I en cytokinesis, dit vindt tegelijkertijd plaats en de dochtercellen zijn haploïd, maar
de chromosomen bestaan nog wel uit 2 zusterchromatiden. Er is dus geen duplicatie nodig
om naar meiose II te gaan.
Meiose II, bestaat ook weer uit 4 fases: