Reader 7
Weefsels worden gemaakt door twee garens met elkaar te vervlechten. De garens die in de verticaal
over het weefsel lopen noemen we kettinggarens of de schering. De garens horizontaal lopen
noemen we inslaggarens of de inslag. De stofopbouw of het aantal garens zegt iets over de dichtheid
van het weefsel, aan de hand van het aantal garens per vierkante inch. Het aantal garens wordt
meestal uitgedrukt als twee cijfers. Het eerste cijfer staat voor het aantal kettinggarens per inch in het
weefsel en het tweede voor het aantal inslaggarens per inch. Als het aantal garens wordt uitgedrukt
als 86x54, betekent dit dat er 86 kettinggarens per inch in het weefsel zitten en 54 inslaggarens per
inch. Een enkel cijfer wordt gebruikt voor weefsels waarbij het aantal ketting- en inslagdraden gelijk
is. Zo heeft een 300-laken 150 kettinggarens per inch en 150 inslaggarens per inch. Sommige weefsels
worden beschreven aan de hand van een aantal cijfers, bijvoorbeeld 86x54/16x12. In dit geval is 16
het garennummer (Engels katoennummer) van het kettinggaren en 12 het garennummer van het
inslaggaren. Bij een 120 x 80, is 120 = aantal draden per cm/inch in het doek (aantal kettingen)
(Ketting-getal is vaak groter dan inslag bij ongelijke doeken) en 80 = aantal inslagen. Soms bevatten
weefsels te veel garens per vierkante inch en zijn ze te stijf, waardoor ze niet draperen en niet
buigzaam genoeg zijn. Een weefsel dat te ‘open’ is, bevat te weinig garens per inch en is niet stabiel
genoeg. In de meeste weefsels zitten minder inslaggarens per inch dan kettinggarens per inch.
Verschillende weefpatronen leiden tot verschillen in het aantal bindpunten (vervlechtingspunten)
tussen ketting- en inslaggarens. Deze bindpunten zijn minder sterke punten in het weefsel en
beïnvloeden de stijfheid en buigzaamheid ervan. Weefsels met weinig bindpunten zijn bijv. buigzaam
en zacht.
Als je kijkt naar de dwarsdoorsnede van het weefsel, zie je de
kromming van de inslag- en kettinggarens die elkaar kruisen. Deze
kromming zorgt ervoor dat het weefsel niet geheel plat is.
Hierdoor worden er meer meters garen naar het weefgetouw
gevoerd dan het aantal meters weefsel dat wordt geproduceerd.
De meeste weefsels bevatten in ontspannen toestand meer
kromming in de kettingrichting dan in de inslagrichting.
Bij het weven begin je met een groep garens op een kettingboom en
eindig je met een opgerold weefsel. Tussen deze twee punten bevinden
zich diverse elementen die het weefproces regelen. De kettinggarens
worden van de kettingboom afgewikkeld in de vorm van een lap.
Vervolgens lopen ze over een stalen wals met een grote diameter, de
achterboom, die de garens naar voren leidt. De achterboom kan
omhoog of omlaag worden versteld om de spanning op de ketting te
regelen. De spanning beïnvloedt het uiterlijk van het weefsel en de
duidelijkheid van het patroon aan de voorkant van het weefsel. Elk
kettinggaren wordt door een dunne metalen kettingwachter
geleid, die als noodstop fungeert. Als een kettinggaren breekt, Warp or Loom beam = kettingboom
valt de spanning op de kettingwachter weg en valt hij naar Whip roll = achterboom
beneden. Vervolgens valt het weefgetouw stil. Hierdoor wordt Drop wires = Kettingwachters
Harnesses = kammen/schachten met hevels
voorkomen dat er een kettingdraad in het weefsel ontbreekt. Dat
Reed = weefriet
zou leiden tot een verticale streep in het weefsel en een mindere Reed= Riet
kwaliteit. De kammen zijn metalen frames met dunnen
metaaldraden, die hevels heten. In elke hevel zit een oogje, waar het kettinggaren doorheen loopt.
De kammen bewegen tijdens het weven op en neer om het vereiste patroon in het weefsel te weven.
Na de kammen passeren de kettinggarens een soort kam: het weefriet. Het weefriet spreidt de lap
,met kettinggarens uit tot een specifieke breedte, bekend als de rietbreedte, en slaat elk inslaggaren
aan, in de rand. De rand is de lijn over de breedte van het weefsel waar de garens overgaan in een
weefsel. Op moderne weefgetouwen zonder schietspoel worden er grote inslagklossen aan de zijkant
van het weefgetouw geplaatst. De inslaggarens worden van deze klossen afgewikkeld en lopen door
een inslagtoevoer, een opwikkelmechanisme dat de inslaggarens verzamelt voor de volgende inslag.
Het weefsel wordt naar voren door het weefgetouw getrokken en tot slot opgewikkeld op de
stofboom. Tijdens het weven slijt het garen. Er wordt sterkmiddel aangebracht om het garen
slijtvaster te maken. Tijdens het weven worden er vijf bewegingen uitgevoerd:
1. Het vormen van de sprong. Hierbij worden de garens verdeeld in een onderste sprong en een
bovenste sprong. Dit gebeurt door het op en neer bewegen van de frames met de kammen.
2. Het invoegen van de inslag. De inslag wordt ingevoegd in de sprong van de kettingdraden,
zodat de inslaggarens worden vervlochten met de kettinggarens en er een binding in het
weefsel ontstaat.
3. 4. 5. Het aanslaan. Het weefriet beweegt naar voren en slaat de inslag aan in het weefsel.
Terwijl deze drie bewegingen in een regelmatig ritme worden uitgevoerd, worden de
kettinggarens afgewikkeld (de vierde beweging) en wordt het weefsel op de stofboom
gewikkeld (de vijfde beweging) om een rol weefsel te vormen. Deze bewegingen vinden
plaats op alle weefgetouwen.
Als vuistregel geldt dat er 24 tot 28 hevels per inch in de kam zitten. Als het aantal kettinggarens
wordt verhoogd, moet het aantal schachten eveneens worden verhoogd, zodat de hevels niet te dicht
opeengepakt zitten. Dit zou het vormen van de sprong kunnen belemmeren.
Om een doek te produceren heb je twee verschillende draden nodig; de ketting en de inslag. Een
kettingboom is niks anders dan grote cilinder/trommel. Er zitten schijven aan zodat garens er aan de
zijkant niet af vallen. Er kunnen wel 10.000 draden op zitten. De draden zitten niet als op een klosje
op elkaar maar het zijn losse draden die naast elkaar liggen. De draad wordt afgenomen en gaat over
de sleper (achterboom). Wanneer de sleper hoger staat, is er een hogere spanning. De schrank komt
daarna. De schrank bestaat uit aluminium buizen. Garen loopt over een buis en daarna onder twee
buizen. De gaapvorming wil je zo klein mogelijk houden. Hoe groter de gaap (= sprong, ruimte tussen
verschillende kettingdraden) hoe minder controle je hebt over de spanning. Elk garen loopt door een
kettingwachter (= dun metaal plaatje met rond en vierkant gaatje). Kettingwachters hangen aan de
garen. Het ronde gaatje hangt aan de draad en het vierkante aan een metalen balkje. Als garen knapt
valt de kettingwachter op de metalen balk waardoor machine stopt. Schachten = kammen. Elk
kettinggaren gaat door kammen en die kammen gaan op en neer. Een kam is rechthoekig frame waar
hevels in zitten. Hevel ziet eruit als rechte lijn met rondje in het midden. Door het rondje gaat het
kettinggaren. Het riet is metalen frame met dunne spijltjes (lijkt op tralies). Kettinggarens raken het
,riet niet. Het riet slaat de inslag tegen de laatste inslag aan; drukt de inslag tegen het doek aan.
Breedhouders komen na het riet, zien er beetje uit als een pen en zorgen ervoor dat het kettinggaren
en het doek breed word. Zie afbeelding. Zo kan je het doek beter wikkelen. Weefselvormingsrand
maakt de zelfkant. Het kan ook zijn dat de zelfkant geweven wordt, dit gebeurd dan op de laatste 2 of
1e 2 kammen. Dan gaat het doek over de borstboom. Tussen sleper en borstboom zorgt ervoor dat de
spanning blijft. Borstboom is van ruw oppervlak. Zorgt ervoor dat het naar de doekrol gaat. Trekt naar
doekrol en dan is het doek af.
Het vormen van de sprong
Vormen van sprong met nokken (exentriek)
Het vormen van de sprong houdt in dat de kettinggarens worden gescheiden, waardoor er een
opening ontstaat voor het invoegen van de inslag. Een van de eenvoudigste manieren om dit te doen
is met rondvormige nokken. Hierbij worden de kammen omhoog en omlaag bewogen door
ronddraaiende nokken op basis van het vereiste patroon. Weefgetouwen waarbij de sprong wordt
gevormd met nokken beschikken in meestal over 6 tot 8 kammen, zodat ze alleen simpele bindingen
kunnen weven zoals platbindingen, eenvoudige kepers en satijnweefsels. Sommige van deze
machines kunnen echter beschikken over wel 14 schachten. De nokken bevinden zich normaal
gesproken in een oliebad op de vloer aan een uiteinde van het weefgetouw.
Elke nok bestaat uit twee delen: een hoog en een laag profiel. Terwijl de nokken ronddraaien op de
nokkenas, maken de hoge en lage profielen contact met een nokvolger, die verbonden is met een
hendel. Deze hendel staat op zijn beurt in verbinding met een kam. Op de nokkenas zijn
afstandsstukken bevestigd op de plaatsen waar geen nokken zitten. Deze nokkenas kan tot tien
nokken bevatten en dus een weefgetouw met tien kammen aandrijven.
Deze schematische weergave toont hoe de nokken in
verbinding staan met de bijbehorende kammen. Om het
patroon te veranderen moet men de huidige nokken
verwijderen en vervangen door nokken met een andere vorm
of profiel. De excentriek is het cams-gedeelte. De excentriek
draait hard rond en zet daarmee het mechanisme in werking
waardoor de kammen op en neer gaan. Het excentriek staat
vaak in een bak met olie onder of naast weefgetouw. Het
mechanisme staat ook in de olie. Goedkoop en supersnel. Hoge snelheden mogelijk. Nadeel: kan
maar tot 8 kammen. Vooral voor massaproductie. Veel moeite aantal kammen te wisselen omdat
hele mechanisme er dan af moet. Alleen simpele dingen op weven.
Vaak bevatten twee kammen de kettinggarens voor het vormen van de randen of zelfkanten van het
weefsel. De overige kammen weven het weefsel zelf. Wanneer het weefgetouw is voorzien van een
stikmachine die de uiteinden van elk afgesneden inslaggaren in de rand van het weefsel stikt,
noemen we dat een gestikte zelfkant.
Vormen van sprong met een schachtmachine (dobby)
Een andere manier van sprongvorming is met een
schachtmachine. Hierbij wordt de binding van het weefsel
bepaald door een rij houten planken met pennen, plastic- of
mylarlappen met gestanste gaten of een computer. Het
aantal gebruikte schachten loopt uiteen van 8 tot 28 (of zelfs
meer). Er kunnen meer complexe weefsels met meer
herhalingen worden geweven, zoals geometrische figuren,
stippen of complexe streeppatronen. Veel moderne
weefgetouwen zijn voorzien van een elektronisch
sprongregelmechanisme, dat het omschakelen tussen
,patronen veel eenvoudiger en sneller maakt dan vroeger.
Bij een elektronische schachtmachine wordt de beweging van de kammen en de daarmee in
verbinding staande hendels elektronisch geregeld met behulp van elektromagneten. Dit maakt het
mogelijk om CAD-systemen te gebruiken voor het ontwerpen van patronen, het corrigeren van het
patroon totdat het precies overeenkomt met de wensen van de ontwerper en het downloaden
ervan naar het weefgetouw. Een weefgetouw met een schachtmachine kan niet alleen alle patronen
weven die kunnen worden vervaardigd met een weefgetouw met nokken, maar ook meer complexe
patronen. Dobbysysteem kan veel meer kammen kwijt, rond de 28. Is flexiblel en kan snel wisselen
van kammen en bindingen. Wel zijn de machines duurder. Is geschikt voor de kleinere productie, het
is duurder en langzamer.
Jacquardsprongvorming
Jacquardsprongvorming wordt gebruikt voor grotere patronen, zoals voor tapisserie en damast. In
het verleden werden jacquardbomen met kartonnen ponskaarten gebruikt om de individuele
kettinggarens te regelen. Later werden mylarlappen met gestanste gaten gebruikt en tegenwoordig
maakt men gebruik van computergestuurde jacquardkoppen. De verouderde manieren van
jacquardsprongvorming waren erg traag, maar weefgetouwen met elektronische jacquards kunnen
veel sneller werken. Er kunnen bijna oneindig veel patronen mee worden geweven en het wordt
over het algemeen gebruikt voor duurdere weefsels. Er kan een veelkleurig weefsel worden
gemaakt door verschillende kleuren kettinggarens en tot wel 16 verschillende kleuren inslaggarens
te gebruiken.
Bij jacquardsprongvorming staan individuele hevels in
verbinding met een jacquardkop boven het weefgetouw.
De ‘touwen’ (arcadebundel) vormen de verbindingen
tussen de jacquardkop en de hevels en zijn kenmerkend
voor een jacquardweefgetouw. Bij jacquard wordt de
ketting meteen in het weefgetouw getrokken. Hierdoor
hoeft het weefgetouw minder vaak stopgezet te worden,
waardoor het weven efficiënter verloopt. Heveletjes
zitten vast aan arcade draad (groene draad op
afbeelding). Arcadedraad heeft wel heveltjes maar geen
kammen.
Als een bepaalde kleur zichtbaar moet zijn aan de technische voorkant van het weefsel, wordt het
garen met die kleur door de jacquardkop naar voren gehaald. Als die kleur niet nodig is, wordt het
garen naar achteren geduwd, zodat de kleur verborgen. Aan de voorkant van het weefgetouw is een
opwikkelsysteem gemonteerd zonder een stofboom, waar het weefsel kan worden geïnspecteerd op
weeffouten voordat het wordt opgerold. De jacquardkop bevindt zich bovenop het frame.
Daaronder zitten de koorden die in verbinding staan met de individuele hevels. Kettinggarens lopen
door de lamellen en de hevels. Aan de zijkant wordt de inslag ingevoegd en het weefriet beweegt
naar voren om de inslag aan te slaan. Nadelen jacquard: heel duur, inwisselen van garen en
patronen is heel ingewikkeld. Het is dus heel duur om een andere binding erin zitten. Grootste
voordeel is dat je veel kan. Word vaak op aanvraag gemaakt, is duur in prijs.
Door het vormen van de sprong ontstaat een opening, waardoor de inslag vóór het weefriet kan
worden ingevoegd. Tijdens het invoegen bevinden sommige kettinggarens zich boven de inslag en
andere eronder. Het weefpatroon bepaalt welke kettinggarens over elk inslaggaren worden gelegd.
De inslaggarens worden op een constante, uniforme manier ingevoegd, afhankelijk van de snelheid
van de kettingboom en het aantal inslagdraden per inch in het weefsel. Dit is op zijn beurt weer
afhankelijk van de opwikkelsnelheid van het weefgetouw. Het aantal inslagdraden per inch bepaalt
de inslagdichtheid van het weefsel. De inslag ligt er recht in, word op elk punt aangedrukt. Ketting is
, meer gegolft (crimp/inweving) dan de inslag. Dit is te zien als je het weefsel uit elkaar trekt. De
ketting is harder omdat de ketting gesterkt is. Voordat de ketting word ingeregen op de machine
word het kettinggaren gesterkt omdat er veel spanning op het kettinggaren komt te staan. De
voorwaartse beweging van het weefriet slaat de inslag aan in het weefsel. Afgezien van de selectie
van verschillende typen of kleuren inslaggaren heeft de inslag weinig van doen met het patroon in
het weefsel. Dit is voornamelijk afhankelijk van de volgorde en manier waarop de kettinggarens
omhoog en omlaag worden bewogen. Er zijn in principe vijf manieren om de inslag in te voegen
Invoegen van de inslag
Door het vormen van de sprong ontstaat een opening, waardoor de inslag vóór het weefriet kan
worden ingevoegd. Tijdens het invoegen bevinden sommige kettinggarens zich boven de inslag en
andere eronder. Het weefpatroon bepaalt welke kettinggarens over elk inslaggaren worden gelegd.
De inslaggarens worden op een constant tempo ingevoegd, afhankelijk van de snelheid van de
kettingboom en het aantal inslagdraden per inch in het weefsel. Dit is op zijn beurt weer afhankelijk
van de opwikkelsnelheid van het weefgetouw. Het aantal inslagdraden per inch bepaalt de
inslagdichtheid van het weefsel. De beweging van het weefriet slaat de inslag aan in het weefsel.
Afgezien van de selectie van verschillende typen of kleuren inslaggaren heeft de inslag weinig van
doen met het patroon in het weefsel. Dit is voornamelijk afhankelijk van de volgorde en manier
waarop de kettinggarens omhoog en omlaag worden bewogen.
Schietspoel
In de late jaren 1940 was het weefgetouw met een schietspoel de Rolls-Royce onder de
weefgetouwen. Dit weefgetouw had een grote hoeveelheid ijzeren, houten en leren onderdelen. De
sprong op dit weefgetouw wordt gevormd met een schachtmachine, in de vorm van een ketting met
houten balken voorzien van stalen pennen. De snelheid van dit weefgetouw bedroeg tussen 150 en
200 inslagen per minuut. Kenmerk: geen zelfkant.
Draper-schietspoel
Deze schematische weergave van een weefgetouw met
een Draper-schietspoel laat goed zien hoe de
schietspoel contact maakt met de inslagstok. De
schietspoel moet goed zijn ingesloten, zodat hij door de
onderste sprong vliegt en niet door de bovenste sprong.
Let op het trommelvormige apparaat rechtsboven op de
afbeelding. Hierin bevinden zich een aantal pennen, die al
naar vereist in de schietspoel worden gestoken om een
constante toevoer van inslaggarens te leveren.
De kenmerken van moderne weefgetouwen zonder
schietspoel zijn totaal anders dan die van weefgetouwen
met een schietspoel. De inslaggarens worden toegevoerd
vanaf grote klossen garen in plaats van kleine pennen. De
inslag wordt maar in één richting ingevoegd en de
inslaggarens worden aan beide zijkanten van het weefsel
afgesneden. De inslag wordt veel sneller ingevoegd dan
voorheen. Inslagtoevoermachines worden gebruikt om
de spanning op de inslaggarens constant te houden en
voor het inbrengen van draad in weefgetouw. Omdat de
technologie en de hogere snelheid van deze
weefgetouwen garen van een betere kwaliteit vereist
(daardoor beter sterken, kettingscheren en opwikkelen),
doen zich minder weefouten voor. Daartegenover staat