Samenvattingen geschiedenis
Wat is geschiedenis?
Prehistorie (3000 v.C.) – Oudheid (3000v.C- 500) –Middeleeuwen (500-1500) –Vroegmoderne tijd(1500-1800) -Moderne tijd (1800-nu)
Geschiedenis is een interpretatieve wetenschap (verschillende verbanden en verhalen).
Om structuur aan te brengen in de tijd wordt de tijd verdeeld in eenheden (vooral jaren en eeuwen):
- Julius caesar telde vanaf 753 v.Chr. de jaartelling omdat in dit jaar Rome gesticht was.
- Joden hebben hun jaartelling volgens het scheppingsverhaal (3761 V.Chr. is volgens hun schepping).
- Moslims hebben een jaartelling vanaf jaar 622 n.C.
Prehistorie: tijd vanaf ontstaan van de mens tot aan het moment waarop er in een bepaald gebied geschreven
bronnen zijn.
Waarom is geschiedenis relevant?
- Verleden, heden en toekomst hebben met elkaar te maken.
- Afvragen hoe je met bepaalde dingen om kunt gaan.
- Leren hoe groepen vroeger invloed hadden op bestuur.
- Zet je aan het denken over moraal.
H1: tijd van jagers en boeren (tot 3000 v.Chr.)
1.1 van jager-verzamelaars naar boeren
5 miljoen jaar geleden trokken in Afrika mensapen uit bossen naar de open vlakte. Hier leerden ze rechtop lopen
(omgeving beter overzien en ging sneller). Ze maakten hun eigen werktuigen van steen.
Evolutie= langzame ontwikkeling van soorten waarbij aanpassing aan de omgeving een belangrijke rol speelt
Homo habilis= handige mens.
Homo erectus= recht opgaande mens.
Homo sapiens= eerste moderne mens, ontstond in Oost-Afrika en 43.000 jaar later naar EU.
Neanderthaler= woonde al in Nederland, voordat homo sapiens kwamen.
Naam soort Neanderthaler Homo sapiens
Verschillen Kleiner en zwaarder Groter, gesproken taal,
collectief leren
Gelijkenissen Symbolische wijze denken, Symbolische wijze denken,
grafgiften, jagers-verzamelaars grafgiften, jagers-
verzamelaars
Jagers- verzamelaars= nomaden die in kleine groepen leven en altijd op zoek zijn naar voedsel
Nomaden= mensen die rondtrekken en niet op 1 plek blijven wonen
Als de draagkracht te groot werd trokken de nomaden verder/splitsten zich op.
Antropologisch onderzoek=onderzoek naar menselijk gedrag en cultuur
In de tijd van de jagers-verzamelaars was het ijstijd. Alleen in Centraal-en Zuid-Eu was het leefbaar. Jachtwerktuigen
en gereedschappen maakten ze van dierenbotten en vuursteen (daarom wordt het de oude steentijd, Paleolithicum,
genoemd.)
Landbouw werd steeds belangrijker. Waarom? (waarschijnlijk combinatie van factoren)
- Meer kennis over wilde granen
- Bevolkingsgroei in delen van Midden-Oosten
- Klimaatveranderingen
Rond 20.000 V.C werd het warmer en natter in het Midden-Oosten. Er ontstonden dorpjes.
Vruchtbare halve maan: gebied rond het Midden-Oosten.
Rond 12.000 V.C werd het kouder en droger, waardoor wilde granen en dieren afnam. In de vruchtbare halve maan
1
,ontdekten mensen hoe ze zelf graan konden verbouwen. Dit moest wel door de bevolkingsgroei en
klimaatsverandering.
Er ontstond ook veeteelt: dieren selecteren, temmen en fokken.
Landbouwrevolutie/neolithische revolutie (nieuwe steentijd) = overgang van jagen-verzamelen naar landbouw.
Rond 5000 V.C kwam de landbouwrevolutie naar West-Eu, volgens archeologen door verhuizingen uit Midden-
Oosten door bevolkingsdruk.
Gevolgen overgang naar landbouw:
- Sedentair leven= stevige boerderijen i.p.v. tijdelijke hutten en kleine dorpjes (tegenovergestelde van nomadisch leven)
- Landbouwsamenlevingen= samenleving waarin het overgrote deel van bevolking werkzaam is en op het platteland.
- andere gebruiksvoorwerpen en werktuigen
- dorpjes
- aardewerk
1.2 dorpen en stadstaten
Landbouwkennis verspreide langzaam. In 5300 v.C. vestigden de eerste Nederlandse boeren zich in Limburg.
Cultuur= groep mensen met gemeenschappelijke kenmerken opvattingen, normen en waarden.
Culturen werden vernoemd naar een plek of voorwerp omdat ze nog geen schrift hadden en dus geen naam konden
opschrijven. De eerste boeren in Nederland heten Bandkeramiekcultuur (versiering op aardewerk). Er kwamen
nieuwe boeren die later de Trechterbekercultuur heten (hunebedden).
Rond 7000 v.Chr. ontstonden dorpen in de Vruchtbare halve maan die door regen en vruchtbare grond verwassen
verbouwden. De bevolking nam toe en boeren trokken richting de rivieren Eufraat, Tigris en Nijl. Daar viel minder
regen en dus was rivierwater belangrijk.
Irrigatiesysteem: landbouw leven door kanalen en dammetjes naar rivieren te bouwen. Samenwerken was
belangrijk. Zorgde voor grote oogsten.
Verschil tussen Eufraat en Tigris en de Nijl: de Nijl trad elke zomer buiten haar oevers (akkers leeg, want in voorjaar
oogst, overstroming zorgde voor vruchtbaar slip). Eufraat en Tigris overstroomden in voorjaar, wanneer akkers
volstonden (water moest tegengehouden worden).
Uiteindelijk is het koningschap ontstaan door de boeren die veel aanzien hadden. Dankzij het succes van de
irrigatielandbouw groeide de bevolking en er ontstonden steden. Ze gingen het omringende platteland en kleinere
nederzettingen overheersen en werden stadsstaten.
Stadstaten= stad met omringend land dat bestuurd wordt.
Kenmerken van stadstaten: meerderheid was boer, veel specialisatie, beroepen, paleizen en tempels, vervaardiging
hoogwaardige kunstvoorwerpen, massaproductie, hiërarchisch opgebouwd (slaven-krijgsgevangenen-boeren-
ambachtslieden en soldaten-priesters-koninklijke familie). Koning was opperbevelhebber van leger, opperrechter,
bestuurder en belangrijkste priester.
Polytheïsme= geloof in meerdere goden.
Het werd lastig om belangrijke zaken mondeling door te geven en de onthouden dus het schrift: eerst
karakterschriften (afbeeldingen), toen syllabische schriften (klanken), spijkerschrift (tekens) en hiërogliefenschrift
(karakterschrift, maar later abstractere symbolen)
1.3 De eerste staten
In het Midden-Oosten gingen sommige stadsstaten samenwerken (vrijwillig/dwingend door machtige stad). Er
ontstonden aaneengesloten gebieden onder leiding van koning.
Staat=land met duidelijk afgebakende grenzen, met een goed functionerende overheid die verantwoordelijk is voor het
bestuur, de rechtsspraak, het leger en de openbare orde
In Mesopotamië was er proces van staatsvorming. Koningen van Babylon heersten over vrijwel heel Mesopotamië,
maar de stad Assur won invloed en Assyrische Rijk ontstond (onder leiding van koningen die steden uitkozen als
hoofdstad).
2
, In het zuiden van Egypte ontstond een staat onder leiding van farao Narmer (Heerser van Boven en Beneden-
Egypte). Narmer veroverde steden in het Noorden en er ontstond een groot rijk.
Staten wisselden hun machtspositie uit.
Macht gebaseerd op 4 pijlers:
1. Ambtenaren en het leger= zorgden ervoor dat wetten werden uitgevoerd.
Ambtenaren=Mensen in dienst van de overheid. Zij ondersteunen het landsbestuur.
2. Belastingsysteem=om dingen te financieren moest er belasting betaald worden.
3. Goddelijke legitimering= de farao werd gezien als de zoon van god Ra. Hij kon optreden als bemiddelaar tussen
gewone Egyptenaren en goden.
4. Propaganda= Reclame voor een politiek doel, idee of politicus.
Goden: elke god symboliseerde een natuurverschijnsel.
Mesopotamische goden leken op een diersoort. Egyptische goden hadden dierlijke en menselijke elementen. In
tempels werden de goden vereerd. Ze hoopten hiermee natuurverschijnselen te beïnvloeden.
Egypte dacht positiever dan Mesopotamië over hiernamaals: Mesopotamië dacht aan duistere onderwereld en
Egypte dachten aan een paradijs waarin de ziel elke dag terugkeerde naar het lichaam op aarde om aan te sterken.
H2: Tijd van Grieken en Romeinen (3000 v.Chr.-500)
2.1 Politiek en burgerschap in de Griekse wereld
Griekenland bestond sinds 850 v.Chr. uit zelfstandige stadstaten.
Polis/poleis= stadstaat(polis) stadstaten (poleis). (enkele dorpjes+ omringend platteland). Regelmatig voerden ze oorlog.
De inwoners voelden zich niet alleen inwoner van een polis maar ook van de Griekse beschaving.
Beschaving= ontwikkeling die een volk heeft bereikt op het gebied van kunst, techniek, wetenschap, normen en waarden.
De volken buiten Griekenland werden Barbaren (ze spraken bar-bar-bar) genoemd.
De Griekse cultuur verspreide en ontwikkelde snel vanaf 750 V.Chr. Waardoor? Een deel ging koloniën stichtten door
bevolkingsgroei en voedseltekort.
Koloniën= nederzetting buiten het eigen land, waar inwoners van het eigen land zich vestigen en er economische en/of
bestuurlijke macht hebben. Contact met moedersteden bleef, waardoor er aan de kusten van de Middellandse Zee en
Zwarte Zee een netwerk van Griekse stadstaten ontstond. Grieken hadden veel contact met andere volken waardoor
het Griekse alfabet ontstond. Elke polis werd anders bestuurd.
Bestuursvorm: Bestuurder (s):
Monarchie Koning door erfopvolging.
Aristocratie Groep Edelen (afstamming en militaire rol dankzij rijkdom, maar oorlogvoering werd minder belangrijk en
inwoners mochten ook in leger/politiek)
Tirannie Alleenheerser
Democratie Deel van het volk (mannen in de volksvergadering). Demos=volk. Kratos=macht.
Burgerschap= het hebben van politieke en maatschappelijke rechten als inwoners van een stad, gebied of land. (rolleger en
lid volksvergadering)
Sparta had een volksvergadering, machtige Raad van Oudsten, 5 opzichters en 2 koningen.
In de democratie konden alle Atheense mannen in de volksvergadering komen. Belangrijke functies werden door
loting verdeeld, om onrecht te voorkomen: recht spreken in een volksjury, raad van 500 (dagelijkse leiding over polis
en deed voorstellen)
Directe democratie= burgers stemmen zelf over politieke voorstellen, bijvoorbeeld in een volksvergadering.
Het schervengericht werd gebruikt: elke burger moest een naam van een ongewenste politicus in een potscherf
krassen, de meest gekraste naam werd 10 jaar verbannen.
Einde van zelfstandige stadstaten: Griekse stadstaten kwamen onder Perzisch bestuur en kwamen met Athene in
opstand. > De Perzische koning strafte de Grieken.> Griekse stadstaten versloegen Perzische leger (goede
samenwerking en versterkte Griekse zelfbewustzijn).
3