Erasmus Universiteit Rotterdam – Psychologie
1.1.2C Personality Psychology: Differences between people
Samenvatting NL
Probleem 1: Inner drives 2
Probleem 2: External forces 7
Probleem 3: Self-actualizing or learning 11
Probleem 4: Brainpower 16
Probleem 5: Personality traits 22
Probleem 6: (In)stability of behaviour 27
Probleem 7: Nature or nurture? 32
, Probleem 1: Inner drives
Psychodynamiek: persoonlijkheid bestaat uit een reeks processen die altijd in beweging
zijn. Deze processen kunnen met elkaar in conflict komen.
Psychoanalytische visie
Iedereen ervaart bedreigingen over aspecten van zichzelf bijvoorbeeld ergens spijt
van hebben of jezelf niet waardevol voelen.
De menselijke ervaring bestaat uit kwaliteiten van lust, agressie, seksualiteit en dood.
Topographical model of mind (Freud)
1. Conscious (bewust) dingen waar je nu bewust
van bent.
2. Preconscious (voorbewust) gedachtes en
herinneringen waar je niet direct aan denkt, maar
die je wel makkelijk uit het geheugen kunt ophalen.
3. Unconscious (onbewust) niet direct
toegankelijk voor het bewustzijn. Het is een bron
van verlangens, opslagplaats voor driften,
gevoelens en ideen over angst, conflicten of pijn.
Dit heeft invloed op latere acties en bewuste
ervaringen.
Structural model of personality (Freud)
1. Id zoekt plezier.
Oorspronkelijke onderdeel van de persoonlijkheid, is aanwezig vanaf de
geboorte overgeërfde, instinctieve, primitieve aspecten van persoonlijkheid.
Bron van alle energie.
Functioneert in het onbewuste.
Pleasure principe: aan alle behoeften moet onmiddellijk worden voldaan,
anders ontstaat er spanning.
Behoeften worden voldaan via het primaire proces: het vormen van een
onbewust mentaal beeld van een object of gebeurtenis (je vormt een
afbeelding van iets wat die behoefte bevredigt) wish fulfillment.
2. Ego zoekt realiteit.
Wordt ontwikkeld vanaf 1-3 jaar.
Maakt gebruik van de energie van id.
Zorgt ervoor dat impulsen van het id effectief worden uitgedrukt door rekening
te houden met de externe realiteit.
Functioneert vooral in het bewuste en voorbewuste, maar ook in het
onbewuste.
Reality principe: behoeften en driften aanpassen aan de verwachtingen van
anderen risico’s van acties afwegen voordat je handelt.
Gebruikt het secundaire proces: het onbewuste beeld van een
spanningsverlagend object afstemmen op een echt object.
Behoeften moeten worden voldaan, maar wel op een veilige manier.
Reality testing: door realistisch denken plannen vormen om aan behoeften te
voldoen en de plannen mentaal testen om te zien of ze zullen werken.
3. Superego zoekt perfectie.
2
, Het superego ontwikkelt wanneer een kind een bepaald conflict oplost tijdens
de ontwikkeling, dit is vaak vanaf 5 jaar, wanneer het kind gaat nadenken.
Wordt gevormd door de waarden van ouders en door maatschappelijke
waarden.
Introjection: het opnemen van waarden van de ouders (en de maatschappij).
Funtioneert op alle 3 de levels van bewustzijn.
Doelen van het superego:
o Id-impulsen voorkomen die afgekeurd zouden worden door ouders.
o Ego dewingen om moreel te handelen ipv rationeel.
o Zorgen voor perfectie in gedachten, woorden en daden.
2 subsystemen van het superego:
o Ego-ideal: ons beeld van de persoon die we zouden moeten zijn.
o Conscience: het beeld over welk gedrag onze ouders zouden
afkeuren.
Ego strength: het vermogen van het ego om effectief conflicten op te lossen en om te
functioneren ondanks de concurrerende eisen van het id, het superego en de realiteit.
Instinct: een vast patroon van een actie.
Drive: energiebron die specifieke acties kan motiveren.
Life instinct en sexual instinct (eros): drijfveren die te maken hebben met overleven,
voortplanten en genieten.
Libido: de energie van life instincts.
Death instinct (thanatos): verlangen naar de dood/terugkeren naar een anorganische staat.
Death urge: benieuwd zijn naar de dood.
Agressief gedrag is volgens Freud geen basisdrift het ontstaat door het eros,
waardoor er spanning ontstaat.
Catharsis: de druk van een drift wordt niet vrijgelaten spanning ontstaat door het conflict
tussen eros en thanatos de druk bouwt steeds verder op er ontstaat zo’n grote druk dat
het niet meer kan worden in gehouden de emotionele spanning wordt losgelaten.
Anxiety: waarschuwingssignaal aan het ego dat er iets ergs gaat gebeuren ontstaat door
een gebroken balans tussen id en superego.
Reality anxiety: angst voor een gevaar in de wereld > ontstaat in de werkelijkheid.
Ermee omgaan door de situatie op te lossen, te vermijden of te ontsnappen.
Neurotic anxiety: onbewuste angst dat je impulsen van het id uit de hand lopen en je
iets laten doen waarvoor je gestrafd wordt.
Moral anxiety: angst die mensen hebben wanneer ze hun morele code hebben
geschonden spijt of schaamte. De bron is intern. Het is moeilijk om hier mee om te
gaan, want je kan het niet vermijden.
Het ego reageert op 2 manieren bij anxiety
1. Bewust omgaan met de bron van de dreiging. Dit werkt bij reality anxiety.
2. Gebruik maken van verdedingsmechanismen: tactieken die andere soorten angst
helpen te vermijden. 2 kenmerken van verdedigingsmechanismen:
Kunnen onbewust functioneren.
Vervormen de werkelijkheid.
3
, Verdedigingsmechanismen
Repression (onderdrukking): impulsen uit het bewustzijn te onderdrukken naar het
onbewuste. Suppression is repression, maar dan bewust.
Denial (ontkenning): weigeren te geloven dat er iets is gebeurd of dat er iets bestaat,
bijv als iets heel pijnlijk is.
Projectie: je eigen onaanvaardbare eigenschappen, verlangens, doelen of impulsen
aan iemand anders toeschrijven.
Rationalisatie: een rationeel excuus verzinnen voor gedrag dat je hebt uitgevoerd
om onaanvaardbare redenen.
Intellectualisatie: nadenken over bedreigingen in koude, analytische en emotioneel
afstandelijke termen gedachten scheiden van gevoelens, afstand nemen van
situatie.
Displacement (verplaatsing): emoties afreageren op iets of iemand anders.
Sublimatie: afreageren van gedrag door een aanvaardbare actie te ondernemen.
Reactie formatie: tegenovergesteld gedrag vertonen van je onbewuste verlangens.
Undoing: slecht gedrag compenseren.
Isolatie: de ervaring of situatie erkennen, maar de gevoelens ontkennen.
Freud zag persoonlijkheidsontwikkeling als een beweging door een reeks fases
psychosexual stages. Elke fase is geassocieerd met een erogene zone: een gedeelte van
het lichaam, die gelijk staat aan pleasure.
Een kind heeft conflicten in 3 fases. Als het conflict niet wordt opgelost, wordt er te veel
energie geïnvesteerd in die fase fixatie. Hierdoor is er minder energie over om latere
conflicten op te lossen.
Regressie: teruggaan naar een vroeger stadium van je leven (een gefixeerde fase). Dit is
een manier om met negatieve gevoelens om te gaan.
Orale fase geboorte – 18 maanden.
Interactie met de wereld gebeurt via de mond en lippen.
Oral incorporative phase: het kind is hulpeloos en afhankelijk en is alles aan het
ontdekken (tot 6 maanden).
o Wanneer het kind een goedaardige wereld ervaart, ontwikkelt het optimisme
en vertrouwen.
o Wanneer het kind een minder goedaardige wereld ervaart, ontwikkelt het
pessimisme en wantrouwen.
Oral sadistic phase: het kind krijgt tanden, dus gaat bijten en kauwen (6 – 18
maanden).
Het conflict in de orale fase is het minder afhankelijk worden van de moeder.
Fixaties door orale fase:
o Stress nagelbijten.
o Boos zijn verbale agressie.
De orale persoonlijkheid ontstaat door fixatie tijdens de orale fase veeleisend,
ongeduldig, jaloers, woedend, pessimistisch, wantrouwend.
Anale fase 18 maanden – 3 jaar.
Plezier komt van ontlasting kind krijgt in deze fase ook zindelijkheidstraining.
Kind wordt aangespoord om te ontlasten op een gewenste tijd en plaats en wordt
geprezen voor succes vormt de basis van productiviteit en creativiteit.
Kind wordt gestraft en beschaamt bij mislukking.
4