Bewegen en leerprocessen samenvatting:
Sophie van der Zijden
In je levensontwikkeling blijf je alleen maar dingen leren. Dit begint al van kinds af aan en dit houdt
eigenlijk nooit op. Je hebt vormen van motorisch (bewegend) leren, dingen onthouden/denken over
bepaalde onderwerpen heet cognitief leren en als laatst heb je sociaal-emotioneel leren, dit gaat in
op hoe je met iemand om gaat.
Bij een leerproces ga je 4 fases rond en ervaren speelt hier in een
belangrijke rol. Je doet op 1 moment een ervaring op, hierna blik je
terug op die ervaring (reflecteren) en uiteindelijk pas je iets toe aan
een nieuwe situatie (ervaring). Deze 4 ervaringen zijn een cyclus die
zich blijft herhalen als je blijft leren.
Dus door het observeren en te reflecteren op je ervaring leert de
mens. Theoretische concepten en modellen worden er bij betrokken
om nieuwe plannen te maken en mogelijkheden ontwikkelen. Vanuit
de mogelijkheden worden keuzes gemaakt om verder te gaan.
- “doener”. Doeners leren door zich snel aan te passen in nieuwe
situaties. Ze kenmerken zich door het uitvoeren van plannen en
experimenten, het nemen van risico’s, een makkelijke omgang.
Doeners zijn soms wat ongeduldig.
− bezinner” (dromer). De dromer/ bezinner leert met name door gebruik te maken van zijn/haar
verbeeldingskracht. Dromers kenmerken zich doordat ze verschillende perspectieven zien, nieuwe
ideeën verzinnen, geïnteresseerd zijn in mensen en hun emotionele aard. 5
−“denker”. De denker leert door het slim verbinden van feitelijkheden. Denkers redeneren logisch,
zijn gericht op abstracte begrippen en concepten en zijn minder gericht op mensen. Wel zijn ze
nauwkeurig en precies van aard.
− “beslisser” (durver). De beslisser leert door actief een duidelijke keuze te maken. Beslissers vertalen
ideeën, zijn praktisch en gericht op één oplossing voor één probleem. Ze regelen liever iets alleen
dan samen en zijn relatief weinig geëmotioneerd.
Bij de CALO gaan we er van uit dat alles met elkaar te maken heeft. Dus dat alles met elkaar in relatie
staat. We hanteren een relationeel mensbeeld, in de werkelijkheid is dit erg complex om dit
makkelijker te maken worden modellen gebruikt.
z.o.z.
, Inhoud OPA model:
OMGEVING, sociale omgeving en fysieke omgeving
deelnemers: spel is aantrekkelijker met minder deelnemers. 11
tegen 11 voetbal is niet geschikt voor kleuters. wie er staat te kijken
horen ook bij de deelnemers, aanwezigheid speelt een belangrijke
rol.
Materialen: vraag je af hoe het materiaal voelt voor de ander.
Keuzemogelijkheid aan materiaal maakt kwalitatief beter
Regels: rekening houden met ieder die mee doet denk aan de
gevolgen van de regels. Sterk en zwak.
PERSONEN, hoe de persoon leert, focus hier op past bij de
psychologische insteek:
eigenheid: je sluit niemand buiten en zorgt er voor dat ieder
zichzelf kan zijn. Leren prutsen en kijken naar de beste uitkomst dat
iedereen betrokken kan zijn. Niet mensen te ver pushen als ze dit
niet kunnen.
relatie: hoe je omgaat als docent met kinderen. Relatie is om te
(stoel, zitten. Tafel, schrijven) betekenissen aan objecten kunnen
ook een relatie zijn.
kwaliteiten: autonomie, zelf aangeven waar je wilt op welk niveau. Kijken naar de leerlingen wat ze kunnen en
wat ze lastig vinden. Materiaal en regels aanpassen kan ook
ACTIVITEITEN, leerstof, werkvorm/taak soort therapie
variatie: er zit verschil in de manieren waarop we iets doen. Iedereen heeft zijn eigen manier die die fijn vindt
maar heeft nis te maken met niveau. Uitvoering is vaak anders.
uitdaging: in een activiteit zit altijd iets uitdagends wat je aantrekt en je ‘tof’ vindt. Kwaliteit is hier ook
belangrijk bijvoorbeeld steeds een stap hoger gaan als het makkelijk is. Kan ook uit de kind komen die zich
verveelt.
fases: geordend en georganiseerd. Specifiek kijken op de uitvoering. Bijvoorbeeld een tipsalto heeft 4 stappen
dus fases. Wat gaat goed? Wat kan beter?
BEWEGEN, dit is het ‘gebeuren’ dat wat daadwerkelijk plaatsvind. Dit is een complexe werkelijkheid.
Inhoudelijk op Personen:
Hoe een persoon leert heeft te maken met de drang/wil om te leren. Op een gegeven moment gaat dit over en
heeft een kind minder wil in leren op of over een bepaalde activiteit, regels of theorie. Het kan zijn dat ze een
overtuiging of mindset hebben ontwikkeld. Dat heeft invloed op plezier halen uit leren, en dat het lastig kan
zijn. Dit heet een ‘fixed mindset’. Als je het leuk vind om een uitdaging aan te gaan en steeds meer door te
leren heet dit een ‘growth mindset’. Je houding/attitude bepaald over het gene wat geleerd moet worden.
Mindset gerelateerd is aan basisbehoeften, zoals competentie, relatie, en autonomie. Deze behoeften
beïnvloeden onze motivatie om te leren. Als iemand gelooft dat iets haalbaar en belangrijk is, zijn ze doorgaans
meer gemotiveerd om te leren. Begrijpen hoe het brein werkt, met inbegrip van geheugen en voorkennis, is
essentieel voor leren. Het gebruik van metacognitie, oftewel het bewust nadenken over hoe je leert, voorspelt
leeruitkomsten. Bovendien, hoe we een activiteit, onszelf en anderen zien, bepaalt ons gedrag in deelname aan
het leerproces. Sommige mensen ervaren stress in situaties zoals toetsweken, terwijl anderen dit niet doen.
Hoe iemand met stress omgaat, ook wel coping genoemd, is persoonlijk. In deze module worden deze
concepten gebruikt om leerprocessen verder te analyseren en begrijpen.