Week 4
Opdracht 1: Onwaardige erfgenaam
New York, 1889. Het Court of Appeals (de hoogste gerechtelijke instantie van New York) ziet
zich geconfronteerd met een ingewikkelde zaak, waarin de eisers – de dames Riggs en
Preston – de rechter verzochten een stokje te steken voor de uitvoering van het testament
van hun vader Francis Palmer, die in 1880 in zijn testament heeft bepaald dat het merendeel
van zijn vermogen na zijn dood bestemd is voor zijn kleinzoon Elmer Palmer – het kind van
zijn overleden zoon.
Elmer Palmer was van die verdeling op de hoogte. Uit angst dat zijn grootvader van
gedachten zou veranderen, besloot hij hem te vergiftigen. De vergiftiging kwam uit en Elmer
werd veroordeeld. Maar heeft hij desondanks recht op de erfenis? Riggs en Preston vinden
van niet. Elmer Palmer en zijn vertegenwoordigers wijzen er echter op dat het testament
rechtsgeldig tot stand is gekomen en daarom simpelweg ten uitvoer moet worden gebracht,
te meer daar de staat New York geen wettelijke regels kent die daaraan in de weg zouden
kunnen staan.
De rechters in de zaak horen de partijen aan en trekken zich terug voor beraadslaging.
Rechter Gray neemt als eerste het woord. ‘Wat we er verder ook van vinden: het recht
schrijft ons voor de erfenis toe te kennen aan Palmer’, aldus Gray. ‘Wij rechters zijn nu
eenmaal strikt gebonden aan de regels die de wetgever heeft uitgevaardigd – niets meer en
niets minder.’ Positivisme
Rechter Danforth is het daar niet mee eens en wijst zijn collega fijntjes op de koppen van de
populairste kranten, die al weken bol staan van de verontwaardigde commentaren. Een
erfenis als beloning voor een moordenaar? Dat is in de ogen van velen onaanvaardbaar.
‘Kijk maar uit’, zegt Danforth, terwijl hij het gordijn opzijschuift en zijn collega’s een blik gunt
op een menigte woedende demonstranten. ‘Straks krijgen we nog burgeroorlog. En nog los
daarvan: welk signaal geven we bij toekenning van het geld aan Palmer af aan de
samenleving?’ Realisme
Rechter Earl, de voorzitter van het hof, spreekt als laatste. ‘Ook ik ben geen voorstander van
simpele tenuitvoerlegging van het testament’, zegt hij, ‘maar om andere redenen dan
Danforth. Volgens mij moeten wij in een moeilijke zaak als deze niet alleen kijken naar de
regels, maar ook op zoek gaan naar beginselen (Dworkin) van rechtvaardigheid waarvan
rechtsregels de uitdrukking zijn. Een moordenaar die van zijn eigen misdaad profiteert: dat
kan toch nooit de bedoeling zijn geweest?’
Vraag1
Welke rechtstheoretische positie herken je in de argumentatie van rechter Gray? Motiveer je
antwoord en breng zijn argumenten in verband met de rechterlijke beraadslaging in Fullers
fictieve zaak rondom de grotonderzoekers.
Gray is rechtspositivisme, want hij stelt dat ‘regels zijn regels’ en hij betrekt er ook in dat
zijn ambt is om het geschreven recht toe te passen (ondanks wat ze zelf vinden). Hiermee
lijkt hij heel erg op Rechter Truepenny aangezien die ook volgens zijn ambt veroordeelt maar
dit tegen zijn morele belangen in ging
Vraag2
Welke rechtstheoretische positie herken je in de argumentatie van rechter Danforth?
Motiveer je antwoord en breng zijn argumenten in verband met de rechterlijke beraadslaging
in Fullers fictieve zaak rondom de grotonderzoekers.
Danforth is rechtsrealisme, want hij houdt de publieke opinie heel erg in zijn hoofd wat
samen met de combinatie van het beeld dat wordt afgegeven door vrij te spreken tot
veroordeling leidt. Hij lijkt hiermee heel erg op Rechter Handy aangezien die de publieke
opinie ook heel erg belangrijk vond en zei dat recht en maatschappij verbonden zijn
,Vraag 3
Welke rechtstheoretische positie herken je in de argumentatie van rechter Earl? Motiveer je
antwoord en breng zijn argumenten in verband met de rechterlijke beraadslaging in Fullers
fictieve zaak rondom de grotonderzoekers.
Earl is tussen natuurrecht en positivisme ofwel Dworkin met het constructionisme, want hij
gaat opzoek naar de beginselen achter de wet dus hij volgt de wet van het positivisme maar
zoekt naar de beginselen en dus achterliggende gedacht Hiermee lijkt hij heel erg op Foster,
want in extreme situaties zoals deze moet er van de wet afgeweken worden en is die niet
geldig
Opdracht 2: Onwaardige deelgenoot
In 1983 treedt de 38-jarige Dick van Leeuwerden in dienst als persoonlijk verzorger van de
72-jarige weduwe Dorothea van Wylick, die over een aanzienlijk vermogen beschikt. Zij
hebben een prettige verstandhouding, wat voor Van Wylick aanleiding is Van Leeuwerden,
die zelf nauwelijks iets bezit, ten huwelijk te vragen. Omdat de weduwe haar kinderen niet
van haar plannen op de hoogte wenst te stellen, vindt het huwelijk in september 1983 in alle
stilte plaats. Er worden geen huwelijkse voorwaarden opgemaakt.
Op de avond van 4 november 1983 voelt mevrouw Van Wylick zich onwel. Naast haar
medicatie geeft Van Leeuwerden haar een kop soep waarin hij een flinke scheut Surinaamse
rum heeft verwerkt – met een alcoholpercentage van 90 procent een van de sterkste
dranken ter wereld. Later die avond komt Van Wylick te overlijden. Volgens een rapport van
deskundigen gebeurde dat als gevolg van haar medicijngebruik in combinatie met een
extreem hoog alcoholpromillage. Het Hof Amsterdam concludeert dat Van Wylick op
geraffineerde wijze is omgebracht en veroordeelt Van Leeuwerden tot twaalf jaar cel – een
oordeel dat onherroepelijk wordt wanneer Van Leeuwerdens verzoek om cassatie (=
vernietiging) bij de Hoge Raad wordt afgewezen.
In de civiele procedure vordert die hij vervolgens aanhangig maakt, vordert Van Leeuwerden
op grond van art. 1: 100 lid 1 BW (aandeel ontbonden gemeenschap) toch zijn aandeel in de
ontbonden huwelijksgemeenschap, terwijl de zoon en dochter daar als erfgenamen juist een
stokje voor te steken.
Lees nu het arrest Onwaardige deelgenoot (HR 7 december 1990, NJ 1991/593, m. nt.
E.A.A. Luijten) en beantwoord de volgende vragen.
Vraag1
De rechtbank en het hof wijzen Van Leeuwerdens vordering beide af. Wat is daartoe hun
argumentatie?
De vorderingen zijn afgewezen aangezien het gaat om redelijkheid en billijkheid. Ze
vinden dat het algemene rechtsbeginsel toepasselijk is ‘hij, die opzettelijk de dood van een
ander veroorzaak, die hem begunstigd heeft, geen voordeel uit die begunstiging behoort te
kunnen strekken’. Getrouwd met het idee van financiële bevoordeling door Van
Leeuwerdens. Art 3:959 BW (begunstiging) en Art 4:1725 sub 2 (schenking)
Vraag 2
De Hoge Raad bekrachtigt het oordeel van het hof, maar volgt daartoe een iets andere
argumentatie. In welk opzicht verschilt de redenering van de Hoge Raad van die van het
hof? Kunt u het gevonden verschil verklaren? Zie onder meer ook de annotatie van E.A.A.
Luiten, punt 4.
Het gaat vooral om die redelijkheid en billijkheid, i.p.v. over de beginselen want de Hoge
Art 1:100 BW, Art 4:3 BW en Art 6:2 BW
Vraag3
De Nederlandse jurist Paul Scholten (1875-1946) omschrijft het rechtsbeginsel als een
uitspraak omtrent het recht die te vinden is ‘in het positieve recht, in het systeem van regels,
beslissingen en instellingen in zijn geheel’, maar ook ‘boven het positieve uit wijst naar
,normen van hogere aard, de scheiding van goed en kwaad, waarin het recht is gegrondvest’.
In welke zin valt die stellingname te herkennen in de redeneerwijzen van het hof (zoals
weergeven in par. 1 van het arrest) en de Hoge Raad? Leg je antwoord uit.
Het hof gaat d.m.v. geschreven regels de achterliggende gedacht proberen te formuleren
etc. maar de Hoge Raad houdt zich liever aan de geschreven regels die al duidelijk zijn
Vraag4
Ten opzichte van rechtsregels kunnen beginselen zowel
een aanvullende als beperkende (= derogerende) functie vervullen. Van aanvullende
werking spreken we wanneer de wet een leemte kent die aan de hand van een beginsel
wordt opgevuld. De beperkende werking is aan de orde wanneer op grond van een beginsel
opzij wordt gezet. Is in Onwaardige deelgenoot volgens jou sprake van de aanvullende of de
beperkende werking van rechtsbeginselen? Leg je antwoord uit.
Het is een beperkende werking van rechtsbeginselen aangezien de automatische
verdeling volgens Art 1:100 BW van wordt afgeweken
Aanvullend want bij Art 4:3 BW zorgen de rechtsbeginselen ervoor dat Van Leeuwerden
onwaardig wordt
Opdracht 3: Lindenbaum/Cohen
In het arrest Lindenbaum/Cohen (HR 13 januari 1919. NJ 1919, p. 161) staat centraal wat
precies moet worden verstaan onder de onrechtmatige daad in het privaatrecht. In de jaren
voorafgaand aan het arrest werd dat begrip beperkt uitgelegd als een handelen of nalaten in
strijd met een wettelijke plicht. Uiterst onzorgvuldig en anderszins afkeurenswaardig gedrag
dat niet door een voldoende specifieke wet was verboden gold niet als onrechtmatig en
leidde daarom niet tot een schadevergoedingsplicht.
In de praktijk leidde dat tot uitspraken die door velen als zeer onredelijk werden beschouwd.
Een sprekend voorbeeld daarvan is Zutphense juffrouw (HR 10 juni 1910, W 9038). Nijhof is
eigenaar van een pakhuis waarin hij een partij leer heeft opgeslagen. Juffrouw De Vries
huurt van Nijhof een woning boven het pakhuis. In een koude winternacht springt in het
pakhuis de waterleiding en Nijhof verzoekt De Vries om de hoofdkraan – die zich op haar
etage bevindt – dicht te draaien of hem althans de woning binnen te laten dat zelf te doen.
De juffrouw weigert en de schade is enorm. Omdat De Vries geen wettelijke regel heeft
overtreden is volgens de Hoge Raad van een onrechtmatige daad geen sprake; hooguit
heeft zij gehandeld ‘in strijd met hetgeen maatschappelijk betaamt’, maar dat wil volgens de
Hoge Raad nog niet zeggen dat zij nu voor de schade moet opdraaien.
In het arrest Lindenbaum/Cohen geeft de Hoge Raad een bredere uitleg aan het
onrechtmatigheidsbegrip. De Amsterdamse drukker Cohen haalt een bediende van zijn
concurrent Lindenbaum er met giften en beloften toe over om hem op de hoogte stellen van
door Lindenbaum uitgebrachte offertes. Hoe onbetamelijk ook: een wettelijke regel heeft
Cohen daarmee niet overtreden. Toch zal hij moeten opdraaien voor de door Lindenbaum
geleden schade. Onder onrechtmatig, zo redeneert de Hoge Raad nu, is ook te verstaan
‘een handelen of nalaten, dat [..] indruischt, hetzij tegen de goede zeden, hetzij tegen de
zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders
persoon of goed’.
Vraag1
Beschouw de zaak die in Lindenbaum/Cohen aan de orde komt vanuit de drie in dit vak
onderscheiden rechtstheoretische posities van het rechtspositivisme, het natuurrecht en het
rechtsrealisme. Hoe zou volgens jou – geredeneerd vanuit elk van deze posities – het
oordeel moeten luiden en waarom?
Rechtspositivisme zegt dat er geen regels zijn overtreden dus vrijspraak // Natuurrecht
zegt dat het onrechtvaardig is wat er is gebeurd dus veroordelen // Rechtsrealisme zegt dat
het het maatschappelijk niet kan hoe er is gehandeld en dit ook onder onrechtmatige daad
valt ook al staat dat er niet expliciet. Vandaar dat het oordeel zal zijn dat Cohen moet
, opdraaien voor de geleden schade, mits duidelijk aantoonbaar dat het hierdoor de schade is
geleden
Vraag2
Zoek in je wettenbundel de Wet algemene bepalingen (Wet AB) op – een wet uit 1829 – en
lees de artikelen 11, 12 en 13 van die wet.
a) Is het oordeel van de Hoge Raad in Lindenbaum/Cohen volgens jou in
overeenstemming met artikel 11 Wet AB? Leg je antwoord uit.
Nee, want volgens Artikel 11 Wet AB moet een rechter rechtspreken volgens de wet en
de gebeurtenis valt niet binnen de onrechtmatige daad volgens de wet. Hij mag niet de
innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordelen dus de wet mag niet verruimd worden
b) Is het oordeel van de Hoge Raad in Lindenbaum/Cohen volgens jou in
overeenstemming met artikel 12 Wet AB? Leg je antwoord uit.
Ja, want volgens Art 12 Wet AB ben je als rechter niet verbonden aan eerdere uitspraken
van andere rechters (in praktijk wel maar bij de wet niet). Dus de HR heeft een regel
toegevoegd over de beginselen.
c) Is het oordeel van de Hoge Raad in Lindenbaum/Cohen volgens jou in
overeenstemming met artikel 13 Wet AB? Leg je antwoord uit.
Ja, want volgens Artikel 13 Wet AB moet een rechter recht spreken en dat is wat de Hoge
Raad hier doet dus daar gaat niks mis
Opdracht 4: Catoochi
In het arrest Catoochi (NJ 1991/266), ook wel bekend onder de naam Ruiz/Gomez, buigt de
Hoge Raad zich onder meer over de status van gewoonte als rechtsbron. In het hoorcollege
en een van de kennisclips van deze week komt het arrest uitgebreid aan de orde. Zie
daarnaast de website voor een link naar het arrest zelf.
Vraag1
Geef in eigen woorden een korte weergave van de inhoud van dit arrest. Wat zijn de feiten
die aanleiding gaven tot het arrest? Wat is de rechtsvraag die de Hoge Raad
in Catoochi moet beantwoorden? Hoe luidt uiteindelijk het oordeel van de Hoge Raad en hoe
is dat oordeel gemotiveerd?
Gomez heeft loten bij Ruiz gekocht en hier was een prijs op gevallen. Ruiz weigerde
echter dit uit te betalen en beroept zich erop dat het in Aruba verboden is zulke kansspelen
ookal is het gedoogd, waarna Gomez beslag heeft laten leggen op de
vermogensbestanddelen van Ruiz met de waarde van het bedrag dat hij heeft gewonnen. De
Hoge Raad moest daarom beantwoorden of Ruiz schuldig was aan het achterhouden van
het geld. Het uiteindelijke oordeel van de Hoge Raad was dat Gomez de loterij had
gewonnen ondanks dat loterijen verboden zijn niet maar toch geen straf opgelegd en Ruiz
moet dus Gomez zijn gewonnen bedrag uit betalen
Vraag2
Artikel 3 van de Wet algemene bepalingen (Wet AB) uit 1829 luidde voorheen als volgt:
‘Gewoonte geeft geen regt, dan alleen wanneer de wet daarop verwijst’. Inmiddels is het
artikel geschrapt; vanaf januari 1992 is het vervallen.
Hoe verhoudt artikel 3 Wet AB zich tot het oordeel van de Hoge Raad in Catoochi? Leg je
antwoord uit.
Hoge raad zegt dat inderdaad kansspelen zijn verboden maar aangezien het zo erg een
gewoonte daar is en het gedoogd is staan we het toch toe dat deze kansspelen plaats
vinden
Vaste hiërarchie wordt doorbroken doordat de gewoonte het recht aan de kant zet