‘Sigrid Starremans (2015): Verslaving ziekte of niet?’
‘Verslaafd blijf je altijd, ook al gebruik je niet meer’
Morele model
Is verslaving een ziekte? Waarom is het van belang om er op deze manier naar te kijken? De manieren
waarop we verslaving zien heeft grote gevolgen voor hoe de maatschappij kijkt naar de verslaafde
mens.
De verslaafde persoon tijdens de industriële revolutie; verslaafden hebben geen ruggengraat. Dit
morele model leeft nog steeds; in België wordt de behandeling nog maar gedeeltelijk vergoed.
Van den Brink en Dom; verslaving ontstaat door een combinatie van genetische, psychosociale en
omgevingsfactoren. Mensen met een grotere kans op verslaving genen die, onder andere, zorgen voor
een low alcohol response, kunnen beter tegen alcohol en zijn hierdoor eerder geneigd om grotere
hoeveelheden tot zich te nemen met alle gevolgen van dien. Deze hebben een grotere stimuli nodig om
plezier te beleven. Verder zijn deze mensen vaak impulsief en kunnen deze moeilijk een balans
opmaken tussen iets wat direct plezier oplevert, maar later negatief kan uitpakken.
Dom; de omgeving is belangrijk, evenals de hersenfunctionaliteit en de mogelijke aanwezigheid van
een psychiatrische aandoening.
Verslaving is geen ziekte; de variabiliteit en de invloed van omgevingsfactoren zijn groot en het
grootste deel van de verslaafden slaagt erin om de verslaving onder controle te krijgen. Slechts bij het
bereiken van het stadium van totale controleverlies is er sprake van een ziekte.
Wat is ‘echte’ verslaving?
Jos oude Bos; verslaving is géén ziekte. De uitspraak dat verslaving een ziekte is werk stigmatiserend;
dit stimuleert mensen om te blijven gebruiken.
Het is vreemd om te stellen dat iemand niet echt verslaafd was indien het deze is gelukt om te stoppen.
Manipuleren onbewust
Marc Slors; verslaving is géén ziekte. Deze erkent dat er overeenkomsten zijn met ziektes als vormen
van kanker en diabetes. Echter, bij verslaving speelt de wil een belangrijke rol; het consequent maken
van verkeerde keuzes is de ziekte voor verslaafde.
Veel van wat we doen, gebeurt niet bewust maar op de automatische piloot. Het flexibele en creatieve
denken, waarmee we weloverwogen beslissingen nemen, zetten we minder in omdat het veel energie
kost. Wat gebeurt er bij verslaafden als het tweede flexibele systeem geen controle heeft over de
automatische piloot? Bij niet-verslaafden gebeuren geen dramatische dingen, bij verslaafden wel.
Slors vermoedt dat de oplossing zit in het manipuleren van het onbewuste, door het aanleren van
andere automatismen en het opbouwen van structuren en systemen in zowel de fysieke als de sociale
omgeving. Bijvoorbeeld, mediteren of je moeder bellen als je drang krijgt.
Er is momenteel meer mogelijk in verslavingszorg dan dat er gebeurt, zoals medicatie en het eventueel
aanbieden van psychotherapie waarin we het brein meer trainen, waarbij er wordt geprobeerd het
genoemde twee flexibele systeem onder controle te krijgen.
, Life-Course and Developmental Theories in Criminology – Farrington
Ontwikkelings- en levensloopcriminologie; tien algemeen aanvaarde conclusies over de ontwikkeling
van delinquent gedrag die elke DCL-theorie verklaart.
1. De prevalentie van delinquent gedrag piekt in de late tienerjaren - tussen 15 en 19 jaar
2. De piekleeftijd waarop delinquenten beginnen begint tussen de 8 en 14 jaar, en de piekleeftijd
waarop ze stoppen met delinquent gedrag tussen de 20 en 29 jaar.
3. Een vroege beginleeftijd voorspelt een relatief lange criminele carrièreduur en het plegen van
relatief veel delicten.
4. Er is een duidelijke continuïteit in delinquent en antisociaal gedrag van de kindertijd naar de
tienerjaren en naar de volwassenheid; de rangorde van mensen op een bepaalde maatstaf voor
antisociaal gedrag is relatief stabiel in de tijd en dat mensen die relatief veel delicten plegen in
de ene leeftijdsgroep een grote kans hebben om ook relatief veel delicten te plegen in een
andere leeftijdsgroep. Mensen kunnen bijvoorbeeld van dierenmishandeling op 6-jarige
leeftijd overgaan op winkeldiefstal op 10-jarige leeftijd, inbraak op 15-jarige leeftijd, beroving
op 20-jarige leeftijd en uiteindelijk kindermishandeling op latere leeftijd.
5. Een klein deel van de bevolking pleegt een groot deel van alle misdrijven; deze chronische
delinquenten hebben een vroeg begin, een hoge individuele delinquentiefrequentie en een
lange criminele carrière.
6. Delinquentie is eerder veelzijdig dan gespecialiseerd.
7. De soorten handelingen die als overtredingen worden gedefinieerd zijn elementen van een
groter syndroom van antisociaal gedrag, waaronder zwaar drinken, roekeloos rijden, seksuele
promiscuïteit en pesten Daders zijn niet alleen veelzijdig in het plegen van verschillende
soorten misdrijven, maar ook in het plegen van verschillende soorten antisociaal gedrag.
8. Delicten worden tot de late tienerjaren samen met anderen gepleegd, terwijl de meeste delicten
vanaf twintig jaar alleen worden gepleegd. Er is sprake van een verandering binnen
individuen; verandering van groepsdelinquentie naar alleen-delinquentie naarmate deze ouder
worden.
9. De redenen die worden gegeven voor delinquentie tot de late tienerjaren zijn variabel,
inclusief utilitaire redenen (bijv. om materiële goederen te verkrijgen of voor wraak), voor
opwinding of plezier (of om verveling tegen te gaan), of omdat mensen boos worden (in het
geval van geweldsdelicten).
10. Verschillende soorten misdrijven worden op verschillende leeftijden voor het eerst gepleegd.
Winkeldiefstal wordt bijvoorbeeld meestal gepleegd vóór inbraak, die op zijn beurt meestal
wordt gepleegd vóór beroving. In het algemeen is er tot de leeftijd van 20 jaar sprake van een
toenemende diversificatie van delinquentie; naarmate elk nieuw type delict wordt toegevoegd,
worden eerder gepleegde delicten voortgezet. Omgekeerd neemt na de leeftijd van 20 jaar de
diversificatie af en de specialisatie toe.
De belangrijkste risicofactoren voor het vroege begin van delinquentie voor de leeftijd van 20 jaar zijn
individuele factoren (lage intelligentie, lage schoolprestaties, hyperactiviteit, impulsiviteit en het
nemen van risico's, antisociaal gedrag van kinderen waaronder agressie en pesten), gezinsfactoren
(slecht ouderlijk toezicht, harde discipline of inconsistente discipline), sociaaleconomische factoren
(laag gezinsinkomen, een grote gezinsgrootte), peerfactoren (delinquente leeftijdsgenoten, afwijzing
door leeftijdsgenoten en lage populariteit), schoolfactoren (een school met een hoog
delinquentieniveau) en buurtfactoren (een buurt met veel criminaliteit).
De belangrijkste levensgebeurtenissen die weerstand na de leeftijd van 20 jaar bevorderen zijn
trouwen, een bevredigende baan krijgen, verhuizen naar een betere buurt en in het leger gaan. Het
onderscheid tussen risicofactoren en levensgebeurtenissen is niet eenduidig, omdat sommige
levensgebeurtenissen voortdurende ervaringen kunnen zijn waarvan de duur belangrijk is (bv. een
huwelijk of een baan), terwijl sommige risicofactoren zich op een bepaald moment voordoen (bv. het
verlies van een ouder).
,Micro (individuele factoren), mesa (directe omgeving; gezin, vriendenkringen en leeftijdsgenoten) en
macro (sociaal-economische factoren, school factoren en leefomgeving factoren).
Levensgebeurtenissen en veranderingen binnen individuen
Ontwikkelings- en levensloopcriminologie heeft tot doel de effecten van levensgebeurtenissen op het
verloop van de ontwikkeling van antisociaal gedrag te onderzoeken.
Er wordt vaak aangenomen dat het huwelijk met een goede vrouw een van de meest effectieve
behandelingen is voor mannelijke misdaden, en Farrington en West ontdekten zelfs dat trouwen leidde
tot een afname van het aantal misdrijven in vergelijking met alleenstaand blijven. Bovendien leidde de
latere scheiding van een vrouw tot een toename van het aantal overtredingen vergeleken met getrouwd
blijven, en vooral de gescheiden mannen waren vaak gewelddadig. Een andere beschermende
levensgebeurtenis was de verhuizing uit Londen, wat leidde tot een afname van geweld.
Onderzoek naar de effecten van levensgebeurtenissen op het verloop van de ontwikkeling omvat een
analyses binnen het individu; kennis over risicofactoren is gebaseerd op verschillen tussen individuen.
Veranderingen in delinquentie van leeftijdsgenoten binnen individuen (van de ene beoordeling naar de
andere) voorspelden geen veranderingen in de delinquentie van jongens in de loop van de tijd. Dit
suggereerde dat delinquentie van leeftijdsgenoten geen oorzaak is van delinquentie van een jongen,
maar in plaats daarvan hetzelfde onderliggende construct zou kunnen meten (misschien een
weerspiegeling van mededelinquentie). De boodschap is dat risicofactoren die delicten tussen
individuen voorspellen, mogelijk niet de delicten binnen individuen voorspellen, zodat de implicaties
die voortkomen uit vergelijkingen tussen individuen over oorzaken en interventies zijn mogelijk niet
geldig.
Ontwikkeling en levenslooptheorieën; van psychologische tot meer sociologische theorieën
Lahey en Waldman
Zij richtten zich op het verklaren van de ontwikkeling van gedragsstoornissen en jeugdcriminaliteit,
waarbij ze zich met name richtten op de kindertijd en adolescentie. Hun belangrijkste construct is
antisociale neiging, die de neiging heeft om in de loop van de tijd te blijven bestaan en die een grote
verscheidenheid aan gedragsuitingen heeft, wat de veelzijdigheid en comorbiditeit van antisociaal
gedrag weerspiegelt. De belangrijkste factoren die bijdragen aan antisociale neiging zijn lage
cognitieve vaardigheden (vooral verbale vaardigheden), en drie dispositionele dimensies: prosocialiteit
(waaronder sympathie en empathie), durf (ongeremd of slecht beheerst), en negatieve emotionaliteit
(bijvoorbeeld snel gefrustreerd, verveeld of geïrriteerd). Van deze vier factoren wordt gezegd dat ze
een genetische basis hebben; er is sprake van een interactie tussen genen en omgeving.
Moffit
Moffit stelde dat er twee kwalitatief verschillende categorieën antisociale mensen zijn; levensloopper-
sistente (LCP); deze beginnen op jonge leeftijd met het plegen van misdaden en blijven doorgaan tot
nu hun twintigste, en adelescentengelimiteerde (AL) daders; een korte criminele carrière die beperkt
blijft tot hun tienerjaren. De LCP’s plegen een breed scala aan misdrijven, waaronder geweld, terwijl
de AL’s overwegend ‘rebelse’, niet-gewelddadige misdrijven begaan, zoals vandalisme.
Factoren die het plegen van overtredingen door de LCP’s aanmoedigen zijn cognitieve tekorten, een
ondergecontroleerd temperament, hyperactiviteit, slecht ouderschap, ontwrichte gezinnen,
tienerouders, armoede en een lage SES. Genetische en biologische factoren, zoals een lage hartslag,
zijn belangrijk. Er is niet veel discussie over buurtfactoren, maar er wordt voorgesteld dat het
neuropsychologische risico van de LCP's multiplicatief interageert met een achtergestelde omgeving.
Factoren die het delinquent gedrag van de AL’s stimuleren zijn volwassenheidskloof (majority gap);
het onvermogen om volwassen beloningen zoals materiële goederen te verkrijgen tijdens hun
tienerjaren, waardoor deze middels criminaliteit ervoor gaat zorgen dat men deze middelen wel kan
verkrijgen. Bijgevolg stoppen de AL's met het plegen van geweld wanneer ze legitieme volwassen
rollen aannemen en hun verlangens legaal kunnen verwezenlijken.
, De theorie richt zich vooral op de ontwikkeling van delinquenten en probeert niet te verklaren waarom
delicten worden gepleegd; de aanwezigheid van delinquente leeftijdsgenoten heeft een belangrijke
situationele invloed op AL's en LCP’s gaan op zoek naar kansen en slachtoffers.
Besluitvorming over criminele kansen is rationeel voor de AL's (die waarschijnlijke kosten afwegen
tegen waarschijnlijke baten), maar niet voor de LCP's (die grotendeels goed aangeleerde 'automatische'
gedragsrepertoires volgen zonder na te denken). De LCP's worden echter vooral beïnvloed door
utilitaristische motieven, terwijl de AL's worden beïnvloed door tienerverveling. Er wordt
verondersteld dat volwassen levensgebeurtenissen zoals het krijgen van een baan of trouwen van
weinig belang zijn, omdat de LCP's te toegewijd zijn aan een antisociale levensstijl en de AL's op
natuurlijke wijze afhaken naarmate ze ouder worden en een volwassen rol gaan spelen.
Catalano en Hawkins
Volgens Catalano integreert het Social Development Model (SDM) sociale controle/binding, sociaal
leren en differentiële associatietheorieën, maar bevat dit model geen stamtheoretische postulaten. Het
belangrijkste construct is binding aan de samenleving, bestaande uit gehechtheid en commitment. Het
belangrijkste construct dat ten grondslag ligt aan delinquent gedrag is de balans tussen antisociale en
prosociale binding. Continuïteit in antisociaal gedrag in de tijd hangt af van continuïteit in deze balans.
De belangrijkste motivatie die leidt tot delinquent gedrag en antisociaal gedrag is het hedonistische
verlangen om bevrediging te zoeken en eigenbelang te volgen. Hier staat de binding met de
maatschappij tegenover. Criminaliteit is in wezen een rationele beslissing waarbij mensen de baten
tegen de kosten afwegen. Er wordt niet uitgegaan van verschillende soorten daders.
Er zijn twee causale paden die leiden tot antisociale of prosociale binding. Op het prosociale pad
leiden kansen voor prosociale interactie tot de betrokkenheid bij prosociaal gedrag; de betrokkenheid
en de vaardigheden voor prosociaal gedrag leiden tot beloningen voor prosociaal gedrag, wat leidt tot
prosociale binding en overtuigingen. Op het antisociale pad leiden kansen voor antisociale interactie
tot betrokkenheid bij antisociaal gedrag; betrokkenheid en vaardigheden voor antisociaal gedrag leiden
tot beloningen voor antisociaal gedrag, wat leidt tot antisociale binding en overtuigingen. Het
antisociale pad specificeert dus factoren die delinquent gedrag stimuleren en het prosociale pad
specificeert factoren die delinquent gedrag remmen. Kansen, betrokkenheid, vaardigheden en
beloningen maken deel uit van een socialisatieproces. Mensen leren prosociaal en antisociaal gedrag
op basis van socialisatie door gezinnen, leeftijdsgenoten, scholen en gemeenschappen.
Het SDM specificeert dat demografische factoren (leeftijd, ras, geslacht en sociale klasse) en
biologische factoren (moeilijk temperament, cognitief vermogen en hyperactiviteit) de mogelijkheden
en vaardigheden in het socialisatieproces beïnvloeden. Er zijn enigszins verschillende modellen voor
verschillende ontwikkelingsperiodes (kleuterschool, basisschool, middelbare school, middelbare
school, jongvolwassenheid).
De theorie omvat echter prosociale en antisociale gelegenheden als situationele factoren en suggereert
dat de waargenomen beloningen en kosten van antisociaal gedrag de beslissing om een delict te plegen
beïnvloeden. Motieven voor delinquent gedrag (zoals opwinding) vallen onder de noemer
waargenomen beloningen en kosten. Buurtfactoren, officiële etikettering en levensgebeurtenissen zijn
alleen van belang voor zover ze van invloed zijn op de hoofdconstructen kansen, betrokkenheid,
vaardigheden, beloningen en binding. Zo kan een officieel etiket de betrokkenheid bij antisociale
mensen vergroten en kan een huwelijk de prosociale kansen en betrokkenheid vergroten.
LeBlanc
LeBlanc stelde een integratieve meerlagige controletheorie voor die de ontwikkeling van delinquentie,
het optreden van criminele gebeurtenissen en criminaliteitscijfers in de gemeenschap verklaart. Het
belangrijkste construct dat ten grondslag ligt aan delinquentie is algemene deviantie.