Begrippenlijst Design en Social researche
Actieonderzoek (action research): vorm van onderzoek waarbij de probleem- stelling
gaandeweg verandert. Meestal gaat het om onderzoek waarbij een oplossing voor problemen
wordt gezocht. Op basis van een diagnose worden aanbevelingen gedaan. De onderzoeker is
ook betrokken bij de implementatie van een aanbevolen oplossing (interventie) en bij de
evaluatie van de effecten. Dit soort onderzoek beoogt meestal bij te dragen aan verbetering
van de maatschappij.
Afhankelijke variabele: de afhankelijke variabele ondergaat een verandering of effect
(bijvoorbeeld vaker ziek worden) als gevolg van de onafhankelijke variabele (bijvoorbeeld
ouderdom).
Analytische generaliseerbaarheid: het gebruiken van de resultaten van een gevalsstudie om
bestaande theorie verder te ontwikkelen of aan te passen. Een bestaande theorie wordt dus
beproefd in het onderzochte geval (deductief onderzoek).
Analytisch kader: een schematische weergave van veronderstelde verbanden tussen
variabelen, bijvoorbeeld in de vorm van een pijlenschema.
Antwoordtendenties: de neiging van respondenten om bij bijvoorbeeld een vragenlijst hun
antwoorden steeds op dezelfde manier te geven, bijvoorbeeld door altijd ja of nee, of nooit
de meeste extreme antwoordmogelijkheden van een schaal aan te kruisen. Dit kan leiden tot
een verstoring van de validiteit.
Artefacten: (1) voorwerpen die gebruikt kunnen worden in empirisch onderzoek, zoals
kunstuitingen; (2) in statistische analyses zijn artefacten kunstmatige effecten die het
bijproduct zijn van de analyses zelf.
Aselecte steekproef: manier om te bepalen welke onderzoekseenheden (personen,
documenten, cases) uit het geheel van eenheden (populatie) mee- doen aan het onderzoek,
waarbij elke onderzoekseenheid een even grote kans heeft om mee te doen. Er is geen sprake
van selectie; deelname is gebaseerd op toeval (Engels: at random).
Axioma: theoretische stelling, gebaseerd op empirisch onderzoek, die via inductie is
verkregen en uiteindelijk leidt tot nieuwe theorievorming.
Behavioral public administration (BPA): stroming in bestuurskundig onder- zoek waarin
gebruik wordt gemaakt van psychologische concepten en experimenteel onderzoek om
gedrag van bijvoorbeeld burgers of ambtenaren te onderzoeken.
Beleidstheorie: verwijst naar de set van veronderstellingen en aannamen die ten grondslag
liggen aan bepaald beleid. Het is een praktijktheorie over problemen en oplossingen (geen
wetenschappelijke theorie).
Bestaand materiaal: onderzoekers kunnen gebruikmaken van materiaal dat door anderen is
geproduceerd. Dit kunnen (primaire) materialen zijn die nog niet eerder voor onderzoek zijn
gebruikt, bijvoorbeeld documenten zoals jaarverslagen. Maar het kunnen ook reeds
gepubliceerde onderzoeksgegevens van andere onderzoekers zijn (secundair materiaal).
Betrouwbaarheid: slaat op de nauwkeurigheid en consistentie van metingen. Een
meetinstrument is betrouwbaar als het bij dezelfde omstandigheden steeds dezelfde uitslag
geeft (herhaalbaarheid).
Bivariaat: aanduiding voor vormen van statistische analyse van verbanden tussen twee
variabelen.
Body of knowledge: verwijst naar het geheel van bestaande theorieën in een bepaalde
wetenschappelijke discipline.
, Casestudyprotocol: een overzicht van alle keuzen en stappen in een casestudyonderzoek,
zoals de selectie van cases, databronnen, methoden en beoog- de analysetechnieken.
Causaliteit: een causaal verband verwijst naar een oorzaak-gevolgrelatie tussen twee zaken
of gebeurtenissen. In onderzoek heeft causaliteit betrekking op het effect van de
onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele.
Codeboek: een overzicht van de variabelen en hun betekenis zoals opgeslagen in de
datamatrix.
Coderen: het toekennen van een (theoretisch relevante) code aan empirische gegevens
gedurende de analyse ervan. Door gegevens te coderen kunnen ze worden vergeleken en
samengevoegd om patronen te ontdekken. Die patronen leiden tot conclusies.
Cohort: een cohort is een homogene groep van eenheden die een bepaald kenmerk gemeen
hebben, bijvoorbeeld personen die in hetzelfde jaar zijn geboren.
Condities: de omstandigheden waaronder zich een bepaald effect (van de onafhankelijke op
de afhankelijke variabele) zal voordoen.
Construct: een construct verwijst naar een bepaald onderwerp of fenomeen dat zich niet in
makkelijk tastbare zin voordoet ('begrip'). Bijvoorbeeld: intelligentie of ministeriële
verantwoordelijkheid.
Controlegroep: in een experiment wordt de controlegroep niet blootgesteld aan de
experimentele conditie. Door de effectmetingen van de controle- en de experimentele groep
te vergelijken, kan het zuivere effect van de experimentele stimulus worden vastgesteld.
Controle-items: vragen of stellingen in een vragenlijst die worden opgenomen om
antwoordtendenties tegen te gaan.
Controlevariabelen: variabelen die worden opgenomen in een analyse om hun mogelijk
storende werking te verminderen. Door controlevariabelen mee te nemen in de analyse
wordt het onderzochte effect zuiverder.
Correlatie: een statistisch aantoonbare relatie tussen twee of meer variabelen.
Crosssectioneel onderzoek: een vorm van onderzoek waarbij onderscheid wordt gemaakt
tussen eenheden binnen de steekproef op grond van een bepaald kenmerk, bijvoorbeeld
leeftijd. Hierdoor kunnen uitspraken worden gedaan over groepen eenheden.
Databronnen: de bronnen (personen, documenten) waaruit de onderzoeker informatie
verkrijgt. Soms zijn dit de onderzoekseenheden, maar niet altijd.
Data-inspectie: het controleren van een dataset op (1) fouten bij de invoering van de
gegevens, (2) statistische kenmerken van de data zoals gemiddelde en spreiding en (3) de
representativiteit van de steekproef.
Datamanagementplan (DMP): plan waarin een onderzoeker vastlegt hoe hij data gaat
verzamelen, welke data, hoe deze veilig worden opgeslagen en eventueel hoe ze later
beschikbaar worden gesteld voor andere onderzoekers of geïnteresseerden.
Datamatrix: een matrix waarin kwantitatieve onderzoeksgegevens (data) worden opgeslagen.
In de kolommen van de matrix staan de variabelen, in de rijen de gegevens per
onderzoekseenheid (respondent). De inhoud van de datamatrix wordt uitgelegd in het
codeboek. Met de gegevens in de data- matrix kunnen diverse statistische analyses worden
uitgevoerd.
Deductie: het afleiden van veronderstellingen of hypothesen uit theorie. Deze theoretische
verwachtingen kunnen vervolgens worden getoetst.
Deelvragen: uitwerking van de hoofdvraag in de vraagstelling (onderdeel van de
probleemstelling). Deelvragen splitsen het onderzoek op in uitvoerbare delen. De som van de
antwoorden op alle deelvragen is het antwoord op de hoofdvraag.
, Delphimethode: interviewtechniek waarbij deskundigen (respondenten) in meerdere ronden
reageren op vragen van de onderzoeker en elkaars antwoorden. De onderzoeker maakt van
elke ronde een rapport dat input levert voor de nieuwe ronde. Het onderzoek wordt afgerond
met een plenaire groepsdiscussie.
Descriptie: duidt op het geven van een beschrijving van het onderzoeksonderwerp (als
doelstelling van het onderzoek). Deze beschrijving is over algemeen het antwoord op
onderzoeksvragen die beginnen met 'hoe', 'wat' en 'welke.
Diagnose: onderzoek dat diagnose tot doel heeft, wordt gebruikt om vast te stellen welk
praktisch knelpunt zich voordoet in een bepaalde situatie. Deze diagnose helpt bij het
verkrijgen van inzicht in mogelijke aanknopingspunten voor een oplossing
Dichotomie: duidt erop dat bijvoorbeeld een antwoord slechts twee mogelijke vormen kent:
ja/nee, links/rechts, man/vrouw. Dichotome variabelen worden ook wel dummyvariabelen
genoemd.
Discoursanalyse: analyse van de inhoud van bijvoorbeeld een tekst, met nadruk op de taal.
Een discours verwijst naar een gemeenschappelijke wijze waarop wordt gesproken en
gedacht over zaken.
Doelstelling: waartoe wordt het onderzoek gedaan? Onderdeel van de probleemstelling.
Doelstellingen zijn bijvoorbeeld verklaring, toetsing of ontwerp.
Dubbele hermeneutiek: verwijst naar het risico dat een onderzoeker de interpretaties van
onderzoekssubjecten nogmaals interpreteert, waardoor interpretaties worden gestapeld en
mogelijk een verstoring van betrouwbaarheid en validiteit ontstaat.
Elite-interview: interview met respondenten die een vooraanstaande positie innemen
waardoor ze veel kennis hebben.
Empirie: verwijst naar de praktijk (of werkelijkheid). Empirische onderzoeksinformatie zijn
gegevens die in de dagelijkse praktijk zijn verzameld.
Empirisch-analytische wetenschapsopvatting: opvatting over de wetenschap en onderzoek
waarin de nadruk ligt op het toetsen van theoretische wetmatigheden en het falsificeren van
hypothesen. Onderzoekers met deze opvatting streven naar het natuurwetenschappelijk
ideaal en verrichten onderzoek op een zo objectief mogelijke manier (kwantitatief, met veel
aandacht voor validiteit en betrouwbaarheid).
Empirische cyclus: de opeenvolgende stadia van het doen van onderzoek, waarbij inductief
en deductief onderzoek samen een volledige cyclus vormen. Deze cyclus werd in Nederland
geïntroduceerd door De Groot.
Endogene variabelen: variabelen die deel uitmaken van de onderzoekssituatie.
Enquête (survey): onderzoeksstrategie waarbij op grote schaal (veel eenheden en variabelen)
onderzoek wordt gedaan via gestandaardiseerde metingen, overwegend naar attitudes. De
meest gebruikte methode is de schriftelijke vragenlijst.
Epistemologie: kennisleer, over de vraag of er objectieve kennis van de werkelijkheid
mogelijk is (kunnen we de werkelijkheid kennen?).
Ethische commissie: commissie die toestemming moet geven voor onderzoek, bijvoorbeeld
als respondenten niet vooraf volledige openheid over het onderzoeksdoel kan worden
geboden of bij mogelijke privacy bezwaren.
Evaluatieonderzoek: vorm van onderzoek waarbij wordt nagegaan of een bepaalde
doelstelling (van beleid) behaald is. Evaluaties kunnen zowel vooraf (ex ante) als achteraf (ex
post) worden uitgevoerd. Ze kunnen betrekking hebben op behaalde resultaten (summatief)
of op het verloop van processen (formatief).
Exogene variabelen: variabelen die geen deel uitmaken van de onderzoeks- situatie, maar
wel invloed hebben op de onderzochte (afhankelijke) variabele(n).
, Experiment: onderzoeksstrategie waarbij proefpersonen (onderzoekseenheden) in twee
groepen worden verdeeld. De experimentele groep ondergaat een bepaalde stimulus, de
controlegroep niet. Door voor- en nametingen bij beide groepen te vergelijken, kan het effect
van de stimulus worden bepaald. De nadruk ligt dus op causaliteit. Er zijn meerdere
varianten: klassieke experimenten, veldexperimenten en quasi-experimenten.
Expert: een deskundige, iemand met veel kennis over een bepaald onderwerp die door een
onderzoeker geraadpleegd kan worden (bijvoorbeeld over selectie van cases of documenten),
of geïnterviewd kan worden. Experts maken geen deel uit van de onderzoekssituatie.
Exploratie of verkenning: verwijst naar onderzoek in een situatie waarin niets tot zeer weinig
bekend is over het object van onderzoek. Dit soort onderzoek leidt tot een beschrijving (niet
te verwarren met descriptief onderzoek).
Externe validiteit: verwijst naar de generaliseerbaarheid van onderzoeksbevindingen met
betrekking tot andere onderzoekseenheden, tijdstippen of plaatsen (landen).
Factoranalyse: vorm van statistische analyse waarbij wordt gezocht naar een samenhangend
verband tussen meerdere variabelen. Deze vormen samen één factor. De factor zelf is
meestal niet in één meting te vatten, omdat het om een niet-tastbaar begrip (construct) gaat.
Falsificatie: het streven naar het verwerpen van theoretische voorspellingen (hypothesen).
Zolang een hypothese niet kan worden verworpen, geldt deze als waar. Dit principe werd
ontwikkeld door Popper, die vond dat het efficiënter was om te falsificeren dan te verifiëren.
Focusgroepen: interviewtechniek waarbij met een groep respondenten een open discussie
wordt gevoerd onder leiding van een moderator. De respondenten hebben vaak een
onderling vergelijkbare ervaring meegemaakt.
Fundamenteel onderzoek: onderzoek dat is gericht op toetsing van bestaan- de theorieën
en/of vorming van nieuwe theorie. Het maatschappelijk nut van dit soort onderzoek is niet
altijd meteen duidelijk.
Fuzzy set qualitative comparative analysis (fs-QCA): een techniek voor systematische analyse
van kwalitatieve data.
Genest design: een onderzoeksdesign dat meerdere lagen of variabelen bevat, bijvoorbeeld
subcases binnen cases in een casestudyonderzoek.
Gestratificeerde steekproef: steekproef waarbij rekening wordt gehouden met een aantal
kenmerken van respondenten, zoals leeftijd, geslacht, op- leiding of beroep. Deze kenmerken
worden strata (enkelvoud stratum) genoemd. Stratificatie heeft tot doel de representativiteit
van een steekproef te vergroten.
Gestructureerd interview: interviewvorm waarbij de onderzoeker gesloten vragen stelt aan
de respondent, met bijbehorende antwoordcategorieën. Vergelijkbaar met de mondelinge
afname van een schriftelijke vragenlijst.
Gevalsstudie (casestudy): onderzoeksstrategie waarbij een of enkele gevallen (cases) van het
onderzoeksonderwerp in hun natuurlijke situatie worden onderzocht.
Harking: het achteraf opstellen van hypothesen waarvan de onderzoeker al weet dat die zijn
bevestigd door de data. Dit wordt als niet-integer handelen gezien.
Holisme: verwijst naar de manier waarop een onderzoek naar de objecten van een studie
kijkt, namelijk als één geheel met alle relevante context. Deze werkwijze past vooral bij een
interpretatieve benadering.
Hypothese: toetsbare voorspelling in de vorm van een stelling waarin wordt betoogd dat
onder bepaalde condities de onafhankelijke variabele zal leiden tot een verandering in de
afhankelijke variabele. Die verandering wordt veroorzaakt door een mechanisme, dat
eventueel ook in de hypothese kan worden vermeld.