stofwisseling
basisstof 2, wat is stofwisseling?
Stofwisseling is het totaal van alle chemische
processen in de cellen van een organismen.
organische en anorganische stoffen
De moleculen van een organische stof (glucose)
bevatten twee of meer atomen van de elementen
koolstof (c) , waterstof (H) en zuurstof (o). De
moleculen van een anorganische stof kunnen verschillende atomen bevatten bv een
watermolecuul ( 2 waterstofatomen en een zuurstofatoom).
assimilatie en dissimilatie
Stofwisselingsprocessen in twee groepen: assimilatie- en dissimilatieprocessen, enzymen
(stoffen die chemische reacties en cellen mogelijk maken) spelen daarbij een belangrijke rol.
Door assimilatie (opbouw van een molecuul met kleinere moleculen) worden organische
stoffen gevormd waaruit een individu bestaat -> groei, vervanging, herstel & vormen van
reservestoffen.
Bij assimilatieprocessen wordt energie gebruikt -> opgeslagen in de moleculen van de
gevormde organische stoffen. Energie in moleculen -> chemische energie. Met
fotosynthese bijvoorbeeld wordt lichtenergie omgezet in chemische energie in
glucosemoleculen.
Dissimilatie is de omzetting van een grote molecuul naar een kleine molecule. De
chemische energie die daarbij vrijkomt, wordt gebruikt voor andere doeleinden.
energieomzetting
Met dissimilatie wordt chemische energie omgezet in andere energievormen ->
bewegingsenergie (bij het maken van bewegingen) of als warmte (bij het op peil houden
van de lichaamstemperatuur).
Zenuwcellen zetten chemische energie om in elektrische energie, als ze impulsen
geleiden. Sommige dieren maken er lichtenergie van. Die energie kan worden opgeslagen
als chemische energie als er andere organische stoffen mee worden opgebouwd.
ATP
Dissimilatie bestaat uit een keten van chemische reactie. De chemische energie uit glucose
wordt gebruikt voor de vorming van ATP (adenosinetrifosfaat). Een ATP molecuul bevat 3
fosfaatgroepen. de bindingen van de 2e en 3e fosfaatgroep zijn energierijk. Wanneer de 3e
wordt afgesplitst -> ADP (adenosinedifosfaat) en chemische energie wordt beschikbaar, kan
worden benut bij levensprocessen.
,basisstof 3, dissimilatie
Verbranding is een voorbeeld van dissimilatie,
glucose wordt afgebroken en er ontstaat water en
co2. gebeurd in elke cel, de hele dag door.
Glucose kan met zuurstof (aeroob) of zonder
zuurstof (anaeroob) worden gedissimileerd.
Aerobe dissimilatie van glucose
De verbranding vindt voor het grootste gedeelte
plaats in de mitochondriën, hierbij worden de
koolstofdioxide- en water moleculen gevormd.
Wanneer er voldoende zuurstof aanwezig is in de
cellen van een individu, is de dissimilatie aeroob.
-> C6H12O6 + 6O2 -> 6CO + 6H2O + energie
Chemische energie die tijdens de fotosynthese is opgeslagen, komt weer beschikbaar en
wordt omgezet in chemische energie van ATP moleculen.
Anaerobe dissimilatie van glucose
● alcoholgisting
- kan alcohol (ethanol) en melkzuur ontstaan
- vindt plaats bij het maken van bier, wijn & brood
- C6H12O6 (ethanol) -> 2C2H60 + 2CO2 + energie
● melkzuurgisting
- wanneer in een zuurstofarme omgeving melkzuurbacteriën glucose
afbreken tot melkzuur.
- worden yoghurt, kaas en zuurkool geproduceerd
- C6H12O6 → 2C3H6O3 (melkzuur) + energie
Als er in een korte tijd veel energie nodig is kan door anaerobe dissimilatie
melkzuur (vooral door glucose) ontstaan in de spieren omdat er te weinig
zuurstof is voor aerobe dissimilatie → vermoeid gevoel → na afloop van
inspanning wordt het melkzuur afgevoerd naar de lever waar het met behulp van
zuurstof en ATP wordt omgezet in glucose.
dissimilatie van vetten en eiwitten
Bij aerobe dissimilatie van vetten komt per gram meer energie vrij dan bij koolhydraten.
Eiwitten worden gesplitst in aminozuren: mens → ontstaat dan ureum. Bij een dier →
urinezuur. Anaerobe micro-organismen komen voor in zuurstofarme inhoud van de darmen,
ze produceren methaangas, kan invloed hebben op het klimaat en kan worden gebruikt als
brandstof.
,basisstof 4, stofwisseling in planten
via de huidmondjes en luchtholten worden zuurstof en co2 door diffusie uitgewisseld
tussen de bladcellen en langs het blad stromen. de huidmondjes zitten aan de onderkant
van de bladeren en is omgeven door 2 sluitcellen, die kunnen de huidmondjes openen of
sluiten (‘s nachts).
door diffusie, osmose en actief transport kunnen stoffen snel worden vervoerd over kleine
afstanden (tussen cellen). Over grote afstanden (wortels en bladeren) vindt het transport
plaats door stroming (via vaten van de wortels, via de stengels naar de bladeren en
bloemen). bij kruidachtige planten liggen de vaten in vaatbundels, bij bladeren → nerven.
vaatbundels bestaan uit Houtvaten (transport water en mineralen, omHoog, binnenkant) en
bastvaten ( transport water en assimilatieproducten, Beneden, buitenkant)
transport door houtvaten
transport is het gevolg van verdamping van water uit de bladeren en van capillaire
werking. uit de celwanden van de bladcellen verdampt water naar de intercellulaire ruimten
tussen de cellen dat een grote opwaartse kracht kan opleveren.
water moet vanuit de wortels tot aan de top worden getransporteerd. In de nerven van de
bladeren vertakken de houtvaten zich en eindigen tussen de bladcellen.
de huidmondjes staan open → verdwijnt de waterdamp uit de bladeren → dat
water wordt aangevuld vanuit de vertakking van de houtvaten → celwanden in
bladeren raken verzadigd met vocht dat de wortels uit de bodem halen → vanuit
die celwanden wordt water en onder andere nitraationen door bladcellen
opgenomen.
capillaire werking: water wordt als een soort ‘draad’ omhoog getrokken. worteldruk kan
een bijdrage leveren aan de opwaartse kracht van de anorganische sapstroom, ontstaat
doordat de plant actief mineralen opneemt waardoor de osmotische waarde in de houtvaten
hoger is dan die in het bodemvocht van de wortels.
transport door bastvaten
overdag wordt er in een plant meer glucose gevormd dan er bij dissimilatie
verbruikt wordt. het overschot wordt gebruikt voor de vorming van zetmeel,
slecht oplosbaar in water. → voorkomen dat de osmotische waarde van de cellen
te veel zou stijgen. ‘s nachts wordt dat zetmeel omgezet in sacharose (soort
suiker) en via de bastvaten afgevoerd naar andere delen van de plant.
opslag van assimilatieproducten
teveel assimilatieproducten → opgeslagen als reservestoffen → grote
hoeveelheden opgeslagen in cellen van verdikte delen (vaak onder grond). bij
alle planten wordt het ook wel in zaden opgeslagen. glucose, fructose en
sacharose zitten vooral in vacuolevocht. glucose en fructose vooral in vruchten opgeslagen,
sacharose in stengels en wortels van suikerriet, vetten als druppels in cytoplasma, eiwitten
opgelost in vacuolevocht of in het cytoplasma voorkomen.
, basisstof 5, koolstofassimilatie
planten nemen co2 en water op en wordt glucose gevormd en ontstaat zuurstof
→ koolstofassimilatie: is de vorming van glucose en zuurstof uit koolstofdioxide en water.
● 6CO + 6H2O → C6H12O6 + 602
het komt alleen voor bij autotrofe organismen. de energie die wordt gebruikt
ervoor is meestal afkomstig van licht → fotosynthese.
fotosynthese
komt voor bij planten en cyanobacteriën → foto-autotroof die organismen hebben
chlorofyl: kunnen om de energie uit licht omzetten in chemische energie van glucose. bij
planten zit dat in de chloroplasten (bladgroenkorrels) ze bevatten ook enzymen.
licht
elke kleur heeft een bepaalde golflengte, alle kleuren samen: spectrum. als zonlicht op een
groen blad valt, wordt vooral het groene gedeelte van het spectrum teruggekaatst. de
andere kleuren uit het zonlicht worden door bladgroen geabsorbeerd → de energie
tijdelijk vastgelegd in ATP-moleculen → energie kan worden benut bij de vorming
van glucosemoleculen. bij fotosynthese wordt lichtenergie omgezet in chemische
energie en opgeslagen in glucosemoleculen.
het absorptiespectrum van een stof geeft aan in welke mate verschillende kleuren licht
door die stof worden geabsorbeerd.
basisstof 6, voortgezette assimilatie
voortgezette assimilatie: de vorming van organische stoffen uit glucose. bij autotrofe
organismen kunnen uit glucose onder andere koolhydraten, vetten en eiwitten worden
gevormd. in heterotrofe organismen kunnen uit glucose alleen koolhydraten en vetten
worden gevormd.
koolhydraten
moleculen zijn opgebouwd uit koolstof-, waterstof- en zuurstofatomen. de kleinste
koolhydraatmoleculen: monosachariden (enkelvoudige suikers, glucose, fructose). twee
moleculen van een desoxyribose (ook een soort van monosachariden) kunnen met elkaar
verbinden tot een disacharide. moleculen van monosachariden kunnen in grote
aantallen aan elkaar worden gekoppeld tot lange ketens → ontstaan daarvan:
polysachariden (meervoudige suikers).
vetten (lipiden)
moleculen zijn opgebouwd uit koolstof-, waterstof- en zuurstofatomen. ze mengen niet met
water, soorten vetten: cholesterol en olijfolie. triglyceride molecuul bestaat uit een
glycerolmolecuul en drie vetzuurmoleculen. vetmoleculen bevatten atomen van dezelfde
elementen als glucosemoleculen.
eiwitten (proteïnen)