Week 1 (Hoorcollege)
Biologische psychologie uitgangspunten:
De mens is ‘een beschreven blad’. Al bij de conceptie wordt de erfelijke bagage, het DNA, van een
mens vastgelegd. Deze bepaalt of beïnvloedt – de opvattingen binnen deze stroming lopen hier
echter wel uiteen.
Gedrag en gedachten, emoties en motieven hangen altijd samen met biologische processen in het
lichaam. Zo kan gedrag worden veroorzaakt door een virus, een erfelijk gen, een celafwijking, en een
teveel of tekort aan hersen- en lichaamsstofjes zoals neurotransmitters en hormonen.
De hersenen zijn het belangrijkste orgaan bij het sturen van gedrag, gedachten, emoties enz.
zonder hersenen is gedrag onmogelijk.
Evolutionaire psychologie uitgangspunten:
Hersenen zijn, net als alle andere onderdelen van het lichaam, de uitkomst van een evolutionair
proces. Daaruit volgt dat, al is iedereen uniek, ieders geest ook kenmerken heeft die terug te vinden
zijn bij alle andere mensen. Deze worden d.m.v. natuurlijke selectie (theorie van Darwin)
doorgegeven van generatie op generatie omdat ze helpen bij overleving dan wel voortplanting.
Deze universele kenmerken van de menselijke geest, psychologische adaptaties (= aanpassingen)
genoemd, zorgen ervoor dat onze gedragsmogelijkheden (die in theorie oneindig zijn) gereduceerd
worden tot een bepaald aantal acties. Psychologische adaptaties zijn complex, bestaan uit
verschillende onderdelen, zijn functioneel gespecialiseerd en bovendien talrijk, snel, automatisch en
onbewust.
Massive modularity: The mind is a ‘a collection of instincts adapted for solving evolutionarily
significant problems – the mind as a Swiss Army Knife’.
Darwins theorie
- Meer gezonde nakomelingen produceren dan minder goed aangepaste soortgenoten
- Dit is het proces van natuurlijke selectie’ of ‘survival of the fittest’
- Adaptaties onderscheiden van eigenschappen die niet bijdragen aan overleving d.m.v.:
Complex van aard
Bestaan uit verschillende onderdelen
Werken automatisch en hebben een duidelijke functie
- Dieren die niet goed zijn aangepast overleven door seksuele selectie (bepaalde kenmerken,
hoe onhandig ook (kleur) doen het goed bij het andere geslacht en worden zo doorgegeven
, Seksuele selectie heeft meer invloed op het uiterlijk en gedrag van mannetjes dan op
dat van vrouwtjes
Dit verschil wordt seksueel dimorfisme genoemd (verschil in uiterlijk)
Het houdt verband met de hoeveelheid tijd en energie die M/V in het nageslacht
stoppen
Ethologie: onderzoek naar de adaptieve waarde van diergedrag
Inclusive fitness: het gaat niet alleen om het individu maar ook om genetische
verwantschap
Na Darwin
Vergelijkende psychologie: gedrag van mens en dier vergelijken.
Typisch voor mensen:
Cumulatieve cultuur: we nemen niet alleen dingen van elkaar over maar brengen ook
verbeteringen aan
Shared intentionality: samen iets doen en bereiken
Cognitieve archeologie: op basis van vondsten (fossielen en artefacten) een beeld vormen van
voorouders.
Jaar geleden Ontwikkeling
3 a 4 miljoen Rechtop lopen
2 miljoen Gebruik handen (fijne motoriek)
Half miljoen Vuur maken/beheersen
200.000 Groeispurt van het brein
10.000 Landbouw
Kritiek op de evolutionaire psychologie
- Star, alsof alles om aangeboren instincten draait
- Niet te toetsen, het zijn verklaringen achteraf
- Politieke agenda? Seksistisch?
- Naturalistic fallacy: het idee dat men wat men in de praktijk aantreft, ook juist vindt
- Te veel nadruk op genen. Nog te weinig kennen van epi-genetica: het tot expressie komen
van genen in samenspel met de omgeving
De hersenen
Grijze stof: informatieverwerking
Witte stof: informatieoverdracht
Hersenen bestaan verder uit neuronen(oligodendrocyte) en gliacellen(astrocyte) (naar schatting 80
miljard).
Neuronen:
Overdracht zintuiglijke, motorische en interneuronale informatie
Gliacellen:
Steuncellen: structuur/stevigheid, aanvoer voedingstoffen, opruimen afval, isolatie
axonen (myeline), wegwijzen, vorming bloed-hersenbarrière, bufferfunctie
, Week 2 (hoorcollege)
Neurowetenschappen
Neurowetenschappers bestuderen het zenuwstelsel van de mens. Het zenuwstelsel verwerkt
zintuigelijke informatie, maakt het lichaam klaar voor actie of rust, zet emotionele en cognitieve
processen in gang en stuurt de spieren aan. Kortom het zenuwstelsel speelt een coördinerende rol bij
al onze handelingen. De centrale verwerkingseenheid van ons zenuwstelsel is het brein.
Een belangrijk onderscheid is tussen structuur en functie.
Structuur betreft de anatomie: gebieden in de hersenen onderscheiden zich van elkaar op basis van
bijvoorbeeld het soort neuronen dat zich er bevindt.
De functie betreft: wat de verschillende gebieden doen.
Neurale correlaten
Neuraal verwijst naar hersencellen en zenuwen. Correlaat naar onderling gerelateerd. Het vinden
van neurale correlaten is niet eenvoudig, problemen:
1. Hoe definieer je een ervaring/proces/gedrag?
Onderzoeken leveren vaak verschillende resultaten op omdat de gebruikte definities anders
waren!
2. Waarom zou het op één plek zitten?
Waar ‘zit’ volgens jou het licht? Eén locatie of netwerk? Netwerk is veel ingewikkelder om te
onderzoeken. Klein onderdeel kan een essentieel functie hebben.
3. Wat betekent activiteit in een gebied?
Kan stimulerend of remmend zijn! wat betekent het verschil tussen veel en weinig activiteit?
Wat betekent dezelfde activiteit, maar in combinatie met andere delen? Is activiteit in gebied
A in combinatie met gebied X hetzelfde als in combinatie met gebied Y? zelfde ervaring?
4. Waarom zou bij iedereen op dezelfde manier georganiseerd zijn?
Een permanent terug te zien zijn in de hersenen? Taal bij vrijwel iedereen gelijk maar ook
verschil: linkshandig/rechtshandig. Toontalen en niet-toontalen. Moedertaal of niet.
Muziekbeleving: hangt sterk af van persoonlijke ervaring!
5. Hoe kun je een ervaring/proces/gedraging geisoleerd onderzoeken?
Bijv. begrip van grammatica? Hoe maak je een test die alleen dit meet en niet ook nog iets
anders?
6. Van praktische aard:
Vaak kleine onderzoeksgroep
Ethische bezwaren
Ecologische validiteit
Soms geen diermodellen mogelijk (bijv. taal)
Technische beperkingen
Onderzoekers kunnen kiezen uit twee werkwijzen:
Forward inference: what brain activity/region is associated with a given experimental
condition?
Reverse inference: what cognitive process/behavior etc. is occurring given the brain activity.
Basically, reasoning backwards from brain activity. This type of inference can be problematic.