Gezondheid
KENNISTOETS,
CIJFER = 9.4
Inez Bregt
2023-2024
,AFPF
CASUS 1 SOPHIE
Anatomie & fysiologie: hoofdstuk 2 (inwendig milieu en homeostase / lichaamsvloeistoffen), hoofdstuk 3 (de cel structuur en functies /
weefsels) en hoofdstuk 1 (inleiding tot de anatomie / de bouw van het lichaam) Pathalogie voor verpleegkundigen: H1.1 / H1.3 / H1.4
Extracellulaire vloeistof / milieu interieur (30%): buiten cellen, bv. bloed, lymfe, hersenvocht stabiele
beschermde omgeving voor weefsels en organen
Intracellulaire vloeistof (70%): vloeistof in cellen gereguleerd door celmembraan
Interstitiële vloeistof (22,5%) weefselvocht bevochtigd cellen m.u.v. buitenste huidlagen
Plasma en overige vloeistoffen (7,5%)
- Homeostase: stabiele toestand van interieur milieu, ondanks veranderende situatie extern milieu
voorbeeld fysiologische mechanismen: kamertemperatuur, water en elektrolythuishouding, pH,
bloedsuikergehalte, bloeddruk, bloed, weefsel- zuurstof nodig is wordt dit gestuurd naar de effector
(‘past zich aan’).
Negatieve feedbackmechanismen: Indien een variabel stijgt wordt dit in de hypothalamus geconstateerd en
dan laat de negatieve feedback dit dalen, zodat het terugkomt tot het normale niveau.
Positieve feedbackmechanismen: zolang de stimilus en het variabel toeneemt wordt de respons versterkt.
Diffusie: verplaatsing van stoffen met concentratiegradiënt mee. Van een hoge naar een lage concentratie.
Geen energie (ATP) nodig dus passief transport.
- Proces versnelt door temperatuurstijging of concentratie verhoging.
- Bij semipermeable wand kunnen alleen moleculen die klein en oplosbaar genoeg zijn diffunderen.
Osmose: Verplaatsing van water (of de vloeistof) naar de plek met de hoogste concentratie. De kracht hierbij is
osmotische druk.
- Hypotoon: oplossing lagere concentratie
- Hypertoon: oplossing hogere concentratie
- Isotoon: concentratie binnen en buiten cel gelijk
Functie plasmamembraan: reguleert uitwisseling van stoffen tussen cel en
omgeving.
Structuur: 2 lagen fosfolipiden met eiwitten en suikers, ook cholesterol
aanwezig. Een lipide heeft een kop (hydrofiel, en lading) en een staart
(hydrofoob, en geen lading). Er zijn membraaneiwitten hierin, functies:
- Vertakte koolhydraatmoleculen die identiteit geven (herkenning)
- Receptor voor hormonen of chemische boodschappers
- Enzymen
- Transport van stoffen door de membraan
- Transmembrane eiwitten met water die wateroplosbare ionen
doorlaten
1
,De celmembraan is selectief en reguleert wat er binnenkomt.
- Passief transport
Diffusie: vetoplosbaarmateriaal opgelost via lipidegedeelte membraan en
wateroplosbaarmateriaal via doorkruisen met water gevulde kanalen
Gefaciliteerde diffusie+: bv. Glucose / aminozuren binden aan transporteiwit die de stof
deponeren aan andere kant membraan
Osmose
- Actief transport
Natrium-kaliumpomp: geleiding elektrische signalen
Bulktransport: overdracht van deeltjes die te groot zijn door pinocytose of fagocytose. Deeltjes
ingesloten waarbij vacuole ontstaat. Bij pinocytose opname van een vloeistof in de cel en bij
fagocytose opname grotere deeltjes. Lysosomen hechten aan de vacuole die het deeltje verteert
in kleinere stukjes, hierna exocytose.
ORGANELLEN
De kern (nucleus): bevat het genetisch materiaal
Mitochondriën: vrijmaken van chemische energie
Ribosomen: korrels die eiwit maken voor binnen de cel,
koppelt aminorzuren tot eiwit, aeroob
Endoplasmatisch reticulum: glad maakt lipiden en
steroïdehormonen en ontgifting geneesmiddelen en ruw
bewerkt eiwitten van ribosomen en maakt hormonen en
vetten
Golgi-apparaat: afsnoeren blaasjes met eiwitten voor
buiten de cel
Lysosomen: voor afbraak fragmenten organellen en grote
moleculen
Cytoskelet: geeft structuur, stevigheid en vorm aan een cel en geleidt stoffen
Microfilamenten: geeft cel steun en vorm (samentrekking spiercellen)
Microtubuli: grote eiwitten die interne bewegingen begeleiden van bv. Organellen
Centrosoom: ordening van microtubuli en heeft een rol bij celdeling
Celuitstulpingen: vergroten oppervlaktegebied (microvilli), trilhaartjes voor voortbeweging (cilia),
staartjes van spermacellen voor voortbeweging (fragella)
CELCYCLUS
Interfase: G1: cel groeit S-fase: chromosomen vermenigvuldigen,
dus nu 92 G2: groei en voorbereiding op celdeling
Mitose: profase: 2 chromatiden verbonden door centromeer
metafase: parallel liggen anafase: centromeren splitsen
telofase: spoel verdwijnt en kernmembraan vormt cytokinese: 2
identieke dochtercellen
2
,WEEFSELS
Epitheelweefsel (dekweefsel): Functie: bescherming onderliggende structuren, secretie, absorptie en
transport. Heeft contact met extern milieu, darmen, huid en bv. Longen. Bovenste laag huid, bekleedt kanalen,
lichaamsholten en klieren.
Eenlagig epitheel: enkele laag versterkt processen secretie of absorptie,
excretie
o Plaveiselcelepitheel / squameus epitheel: lage platte cellen die
diffusie mogelijk maakt
o Kubisch epitheel: kubusvormige cellen die actief betrokken zijn bij secretie,
absorptie en excretie
o Cilindercelepitheel: hoge enkele lage cellen, groot oppervlak voor absorptie
Meerlagig epithelium: meerdere lagen van verschillende cellen. Functie: onderliggende structuren
beschermen tegen mechanische slijtage / uitdroging
o Meerlagig plaveiselepitheel: onderste cellen cilindrisch en hoger is platter om vervolgens af te
vallen (verhoornend: droge oppervlakken en onderhevig aan slijtage voor sterke waterdichte
beschermlaag bv. Bij nagels, huid en haar) (niet-verhoornend: vochtige oppervlakken en
onderhevig aan slijtage tegen uitdroging bv. Mond, keel en ogen)
o Overgangsepitheel: meer lagen peervormige cellen, bekleed delen urinewegen en maakt
uitzetting blaas mogelijk
Bindweefsel: bestaat uit cellen, vezels en intracellulaire substantie (de matrix). Functies: binding en
ondersteuning structuur, bescherming, transport en isolatie. Onderlinge beweeglijkheid tussen spieren.
Bindweefselcellen: fibroblasten, vetcellen, macrofagen, leukocyten en mestcellen
Soorten bindweefsel: losmazig bindweefsel ( vetweefsel, reticulair weefsel (lymfeweefsel)), vast
bindweefsel, ( fibreus en elastisch), bloed, kraakbeen, beenweefsel
Spierweefsel: kan samentrekken en ontspannen, maakt beweging mogelijk. Het vereist veel bloedtoevoer die
voor zuurstof, calcium en voedingstoffen zorgt en afvalstoffen afvoert. Kan reageren op prikkels.
Soorten spierweefsel: skeletspierweefsel (dwarsgestreept, bewuste beweging), glad spierweefsel
(holle organen, onbewust), hartspierweefsel (onbewust)
Zenuwweefsel
Membranen:
Epitheliale membranen: lagen van epitheel + bindweefsel bekleding mucosa (huid, slijmvliezen) /
serosa (produceert mucus (slijm) en sereuze vloeistof voor soepelheid / beweging)
Synoviale membranen: bindweefsel bekleding gewricht en banden die anders beschadigd zouden
raken door wrijving synoviale vloeistof die gewrichten smeert en voedt.
Klieren: groepjes epitheelcellen met een specifiek uitscheidingsproduct
Exocrien: scheiden het uit naar het externe milieu via een klierbuis
Endocrien: scheiden het uit naar bloed en de lymfe. Hebben geen klierbuis en scheiden hormonen uit.
3
,INLEIDING TOT DE ANATOMIE
Axiale skelet: schedel, wervelkolom, borstbeen en ribben
Appendiculaire skelet: schouder en bekkengordels en ledematen (steekt uit ten opzicht van rest, bv. Benen)
Lichaamsholten:
- Schedelholte
- Thoraxholte / borstholte: de trachea, 2 bronchi, 2 longen, het hart en bloedvaten, de slokdarm
(oesophagus), lymfevaten en lymfeklieren, zenuwen.
- Buikholte: maag, dunne darm, dikke darm, lever, galblaas, galwegen, pancreas (alvleesklier), milt,
bijnieren, nieren, bloedvaten, lymfevaten, lymfeklieren, zenuwen
- Bekkenholte
Begrippen:
Mediaal: naar het midden toe gelegen
Lateraal: naar zijkant van het lichaam toe gelegen
Proximaal: dichter bij een bepaald aanhechtingspunt van een
ledemaat of oorsprong van een lichaamsdeel
Distaal: verder van een bepaald aanhechtingspunt van…
Anterior / ventraal: dichter bij voorzijde van het lichaam
Posterior / dorsaal: dichter bij de achterzijde van het lichaam
Superior / craniaal: dichter bij het hoofd
Inferior / caudaal: verder van het hoofd
Dexter: rechts, maar van voor gezien als links
Sinister: links, maar van voor gezien als rechts
Intra: in
Peritoneaal: buikholte
Retro: achter
Sub: onder
An/a-: pijn
Baro: druk
Card: hart
-emie: van het bloed
-Eem: zwelling
-Fferent: leidend/vervoeren
Poly-: veel
-rroe: uitscheiding
Sarco-: spier
Myo-: spier
Vas/vaso: vat
-Idie: aandoening/ afwijking
-isme: aandoening
Lyso-, -lyse: afbraak
PATHOLOGIE
4
,Ziekte: verstoring homeostase door afwijking anatomie en lichaamsfuncties
Pathalogie: leer van ziekten en afwijkingen
Pathofysiologie: processen in lichaam in reactie op oorzaak die tot ziekte leiden
Begrippen:
- Complicaties: onverwachte bijkomende aandoening in beloop behandeling andere aandoening
- Diagnostiek: geneeskundig onderzoek waarmee aard ziekte wordt vastgesteld
- Epidemiologie: ziekten onder bevolking
- Preventie: maatregelen voor voorkomen ziekte
- Prognose: verwachte ziektebeloop
- Therapie: behandeling ziekte
Belangrijke etiologische factoren:
Endogene factor (aandoening van binnenuit):
Overerving
Exogene factor (van buitenaf):
Infectie, fysische factor (bv. Ongeluk), chemische stoffen (bv. Drugs en alcohol), voedingsgerelateerde
factoren (tekort / teveel aan bepaalde voedingsstoffen)
Belangrijke processen in de pathogenese (processen die tot ziekte leiden / ontwikkeling en verloop):
Inflammatie (ontsteking): beschermende reactie op (niet-)infectieuze factoren
Abnormale activiteit van het immuunsysteem
Neuplasie (nieuwvorming): tumoren ontstaan door abnormale / ongecontroleerde cel of weefselgroei
Ischemie (doorbloedingsstoornissen): zuurstoftekort door onvoldoende doorbloeding leidt tot
verstoorde orgaansystemen
Metabole stoornissen: gestoorde stofwisseling op celniveau
Degeneratie: cellen nemen in functie en grote af
Genetische afwijking
Infarct (afsterven weefsel door zuurstofgebrek)
Etiologie (oorzaak ziekten / aandoeningen) veelvoorkomend:
Infectie
Trauma: ongeluk / verwonding, niet psychologisch
Degeneratie: meer celdood dan aanmaak
Aangeboren afwijkingen (congenitaal)
Iatrogeen: door ingreep zorgdeskundige (medische fout / onbedoeld effect / bijwerkingen)
Ideapatisch: oorzaak niet bekend
Risicofactoren:
- Endogeen: leeftijd, geslacht, erfelijkheid, overgewicht, aanwezigheid andere aandoeningen
- Exogeen: fysisch, chemisch, stress, leefstijl (roken, voeding, alcohol, drugs, tekort aan
lichaamsbeweging, verstoorde slaap)
CASUS 2
5
,Pathalogie voor verpleegkundigen H2.1, anatomie en fysiologie figuur 15.2 t/m 15.5 en H15 en farmacologie H3
inleiding / 3..3 algemene tekst / 3..5 algemene tekst / 3.5.1
AFWEERSYSTEEM
Immuun / afweersysteem: complex stelsel van verdedigingsmechanismen tegen schadelijke organismen en de
effecten die zij hebben op het lichaam
Lichaamsvreemde organismen worden herkend door antigenen
Het lymfestelsel heeft meerdere functies:
Afweer (er zijn B en T cellen)
Vetabsorptie uit de dunne darm
Transport van weefselvocht
Aspecifiek afweersysteem / aangeboren:
1ste verdedigingslinie: fysieke en chemische barrière de huid en slijmvliezen (trilharen, commensalen (goede
bacteriën), cellen op elkaar, spijsverteringskanaal, urinewegen en luchtwegen dan hoesten om pathogenen
(ziekteverwekkers) eruit te krijgen). Antimicrobiële substanties:
Zoutzuur in maag
Lysozym: vernietigd bacteriële celwanden
Speeksel: spoelt voedselresten af zodat kans bacteriegroei wordt verkleind
Interferonen: activeert immuuncellen
Complement: Deze eiwitten kunnen zelf een ziekteverwekker (pathogeen) remmen of andere cellen
activeren om de ziekteverwekker op te ruimen.
2e verdedigingslinie: als schadelijke micro-organismen door de eerste verdedigingslinie heen zijn gekomen
vinden er hier verschillende processen plaats om pathogenen tegen te gaan
Lokale ontstekingsreacties, een reactie op beschadiging van weefsel. Kenmerken: rubor (roodheid),
calor (warmte), dolor (pijn), tumor (zwelling), functio laesa (functieverlies). gevolg van
vaatveranderingen door ontstekingsmediatoren.
o Histamine (dit is de vasculaire fase van de afweer): verhoogde doorlaatbaarheid
(permeabiliteit) en verwijding (vasodilatatie) vaatwanden en bloedvaten).
o Bradykinine: prikkelt zenuwen (zorgt voor pijn waardoor je er rekening mee houdt).
o Prostagladinen: verhoogde temperatuur en permeabiliteit
Doel ontsteking; voorkomt verdere verspreiding van de micro-organismen, toename
bloedtoevoer, toename weefselvocht, migratie fagocyten, bevordert afvoer cel resten en ondersteunt
reparatiemechanisme van het beschadigde weefsel
Koorts, lichaamstemperatuur onder invloed van prostaglandinen hoger afgesteld, deze komen vrij bij
reactie met pyrogenen (komt vrij bij ontsteking). Door de hogere temperatuurt functioneert
afweersysteem sneller.
Vernietigen ziekteverwekkers (cellulaire fase). Leukocyten (witte bloedcellen) komen vrij die
ziekteverwekkers aanvallen.
Fagocyt: witte bloedcel (macrofaag) die lichaamsvreemde stof aspecifiek omsluit en verteerd
presenteert antigeen aan de T-cellen, macrofagen zijn ook de schakel tussen de tweede en derde
verdedigingslinie
Natural-killer cellen: type lymfocyt die gemuteerde cellen herkennen en vernietigen door
chemische stof perforine af te scheiden.
Complementactivatie: eiwitten die in contact kunnen komen met immuuncomplexen (antigeen-
antistofcomplex) waardoor het celmembraan van het micro-organisme uiteenvalt (lysis)
Cytokineproductie: heeft een activerende of remmende werking op het immuunsysteem (activeert T /
B-cellen)
3e verdedigingslinie: specifiek afweersysteem / verworven:
Er is immunologisch geheugen, dus als zelfde infectie opnieuw optreedt snelle afweer.
6
, Humorale immuniteit: aanmaak antistoffen die de pathogenen aanvallen (immunoglobulinen) Ig, gevormd
door de B-cellen (gevormd in rode beenmerg, en ‘woont’ in lymfestelsel) die reageren op antigenen en
vernietigen (wel specifiek, iedere B-cel heeft receptor die op bepaald antigeen reageert). Er worden ook B-
geheugencellen gemaakt voor herkenning bij opnieuw binnendringen ziekteverwekker secundaire
immuunrespons, een primaire immuunrespons is het eerste contact met een antigeen.
Cellulaire immuniteit (in hele lichaam): T-helpercellen (in rode beenmerg gevormd en uitgerijpt in thymus)
delen bij aanraking met door fagocyt opgenomen antigeen in T-helpercellen en T-geheugencellen. T-cellen
vallen als cel zelf de pathogeen aan.
T-helpercellen scheiden cytokinen uit om cytotoxische T-cellen en B-lymfocyten te ondersteunen
Cytotoxische cellen maken schadelijke cellen onschadelijk door te binden met het antigeen
Regulatoire-T-cellen / supressor T-cel: schakelen immuunrespons uit zodra er geen pathogeen meer is
Verworven immuniteit
Actief Passief
Natuurlijk (infectie / ziekte) Kunstmatig (vaccin) Natuurlijk (van moeder)
Kunstmatig (antistof)
GENEESMIDDELEN
Geneesmiddel/ farmacon: een natuurlijk of synthetisch middel ter behandeling van klachten of genezen van
ziekten
Generieke / stofnaam: stofnaam, naam werkzame bestanddeel
Merknaam: wat mensen gebruiken (vaak hoofdletter)
Geneesmiddelengroep: geneesmiddelen met gelijke kenmerken ook weer onderverdeeld in klassen
Farmacodynamiek: effecten van geneesmiddelen op het lichaam
Farmacokinetiek: wat er in het lichaam met een geneesmiddel gebeurt
Off-label: geneesmiddel voorschrijven dat niet geregistreerd is voor de betreffende klachten
Dosering: hoeveelheid medicijn die per keer wordt toegediend
Farmacotherapie: behandelen met geneesmiddelen
Causale therapie: oorzaak wegnemen
Symptomatische therapie: verschijnselen verlichten/ onderdrukken
Substitutie therapie: aanvullen van tekorten
Retard: toedieningsvormen die zorgen voor vertraagde/ gereguleerde afgifte en verlengde werking
mag niet vermalen worden, want dan komt werkend deel in een keer vrij
Absorptie: snelheid en mate opname werkzame stof
Lokale toediening: aanbrengen op plaats probleem, bv. Oog (oculair) of op huid (cutaan/ dermaal),
ademhalingswegen (pulmonaal), via anus (rectaal), gehoorgang (auraal), neus (nasaal)
Enterale toediening: oraal, en via maag-darmkanaal in bloedbaan
Parenterale toediening: buiten maag-darmkanaal om rechtstreeks in lichaam: subcutane (onder de
huid), intramusculaire (in een spier) of intraveneuze injectie (in een ader), intrathecaal (bij
ruggenprik), oraal (via de mond), vaginaal en rectaal
Overig: sublinguaal (onder tong) en transdermaal (op huid aangebracht maar werkt niet op huid)
Systemisch effect: medicatie door hele lichaam via bloedcirculatie
Medicijnen die hydrofiel zijn kunnen celmembraan minder goed passeren
Om in dunne darm opgenomen te worden vettige celmembraan passeren (lipofiel is beter oplosbaar
in vet)
Distributie (de verdeling van geneesmiddelen)
7