Onderdeel 1
Onderdeel 1 Leerdoelen
1. De menstruele cyclus en de relatie tot de bevruchting beschrijven;
2. De wijze waarop de bevruchting plaatsvindt uitleggen;
3. De meest voorkomende voortplantingsproblemen in Nederland benoemen;
4. De anatomische en fysiologische ontwikkeling van het embryo en foetus beschrijven;
5. De fysiologie, anatomie en functie van placenta, vliezen en navelstreng uitleggen;
6. Uitleggen hoe de duur van zwangerschap wordt bepaald;
7. Beschrijven hoe het lichaam zich fysiologisch aanpast aan de zwangerschap;
8. Benoemen hoe de verloskundige zorg in Nederland georganiseerd is en uitleggen hoe deze
momenteel aan grote veranderingen onderhavig is.
Onderdeel 1 samenvatting
1. De menstruele cyclus en de relatie tot de bevruchting beschrijven;
Cyclus van het ovarium: in het ovarium bevinden zich follikels in verschillende stadia van rijping. In de
folliculaire fase groeit meestal slechts één follikel (dominante follikel) uit tot een Graafse follikel. Bij de
menopauze (overgang) zijn er geen follikels meer aanwezig.
Vindt er wel bevruchting plaats, dan gaat het corpus luteum niet te gronde, maar wordt het nog ongeveer
drie maanden in stand gehouden door HCG.
Cyclus van het endometrium:
1
,• Menstruele fase (dag 1 t/m dag 5): de uterus stoot het endometriumslijmvlies af. De eerste dagen van
de menstruatie zijn de plasmawaarden van LH, oestrogenen en progesteron laag.
• De priliferatiefase (dag 6 t/m dag 14): de periode waarin het endometrium opnieuw wordt opgebouwd
en de follikel verder uitrijpt. Door de toegenomen productie van oestradiol wordt het endometrium
dikker en verandert de consistentie van het cervixslijm. Op dag 14 treedt de ovulatie op.
• Secretiefase (dag 15 t/m dag 28): Onder invloed van progesteron wordt het endometrium voorbereid
op de komst van de bevruchte eicel; decidualisatie.
2. De wijze waarop de bevruchting plaatsvindt uitleggen;
Eicel en spermatozoön hebben beide ht haploïde aantal chromosomen (23); door de bevruchting ontstaat
een zygoot met 46 chromosomen. Bevruchting is mogelijk tot ongeveer 24 uur na de ovulatie.
Spermatozoa houden hun bevruchtend vermogen vier tot vijf dagen.
Stadia bevruchting:
1. Ovulatie en bevruchting: (dag 0): Bij de ovulatie barst de Graafse follikel en vangen de fimbriae van de
eileider de eicel op, die door trilhaarbewegingen en peristaltiek wordt vervoerd naar het wijde
ampullaire deel, waar de bevruchting plaats vindt.
2. Morulastadium (dag 1 tot 3) : twaalf tot zestien cellen vormen een groepje. De zygoot migreert van de
ampulla tubae via de istmus tubae naar het cavum uteri (baarmoeder).
3. Blastocystestadium: (dag 4 tot 5): er ontstaat een holte in de morula. De zona pellucida verwijdt.
De cellen aan de buitenzijde van de blastocyste heten de trofoblasten (vormen placenta en vliezen), die
in het centrale deel heten de embryoblasten (vormen het embryo).
4. Implantatie (dag 7): de implantatie van het endometrium vindt plaats. De innesteling duurt ongeveer
een week en is tien tot twaalf dagen na de bevruchting voltooid.
1. Het endometrium verandert in de decidua (meer blazige cellen).
2 Het deel van de trofoblast dat tegen de embryoblast ligt (de polaire trofoblast) hecht zich aan de
decidua en scheidt plaatselijk prostaglandinen, enzymen, cytokinen en groeifactoren uit.
3. Er komt een aseptische ontsteking lijkende reactie op gang.
4. De trofoblastcellen prolifereren, waardoor er een buitenste laag ontstaat, de syncotiotrofoblast, en
een binnenste laag waaruit het syncytium groeit, de cytotrofoblast.
5. De syncotiotrofoblast dringt steeds dieper de decidua binnen. Door aantasting van de moederlijke
bloedvaten vullen de holten zich met bloed (begin uterouteroplacentaire circulatie).
6. Ook de decidua prolilfereert en sluit zich boven de blastocyste, waardoor deze van de uterusholte is
afgesloten.
De trofoblastcellen scheiden
HCG af, met als functie het
stimuleren van het corpus
luteum in het ovarium.
Uiteindelijk neemt de
placentaa de productie van
oestrogenen en progesteron
over.
2
, 4. De anatomische en fysiologische ontwikkeling van het embryo en foetus beschrijven;
Het embryo heeft aanvankelijk de vorm van een platte, driejarige schijf, die bestaat uit:
• Ectoderm (buitenzijde), waaruit hersenen, zenuwstelsel en huid zich ontwikkelen.
• Endoderm (binnenzijde): waaruit het maag-darmkanaal en de longen zich ontwikkelen.
• Mesoderm (tussenin): waaruit het skelet, spieren, hart en nieren zich ontwikkelen.
De periode van organogenese (tot 10 weken) en de embryogenese is de meest kwetsbare periode voor
een embryo. Na een zwangerschapsduur van 12 weken gaat de embryonale periode over in de foetale
periode, en staan de groei van de foetus en de rijping van organen centraal. De lengte van de vrucht bij
een bepaalde duur van de zwangerschap is te berekenen met de volgende formule:
• Tot 4 maanden: het aantal maanden in cm in het kwadraat.
• > 4 maanden: aantal maanden x 5
• Gewicht bij 22 weken 500 gram, 28 weken 1000 - 1200 gram, en daarna per week 200 gram erbij.
Voedingsstoffen bereiken embryo en foetus via de placenta. Vóór de 12 weken amenorroe door diffusie,
daarna door de op gang gekomen intervilleuze circulatie. Belangrijke voedingsstoffen zijn glucose, zuurstof
en aminozuren. Aan het einde van de zwangerschap legt de foetus een relatief grote glycogeenreserve aan
in spieren, lever, hart en nieren.
Het hart:
Het hart gaat werken vanaf een zwangerschapsduur van 5 tot 6 weken. De bloedstromen in beide
harthelften zijn bij een foetus verbonden door het foramen ovale tussen beide atria en door de ductus
arteriosus tussen arteria pulmonalis en de aorta.
De vena umbilicalis brengt voedingsstof- en zuurstofrijke bloed van de placenta naar de foetus. Na de
navel splitst de vena umbilmcalis zich in de vena portae en de ductus venosus die naar de vena cava inferior
gaat (nog redelijk zuurstofrijk bloed). Dit komt samen met het zuurstofarme bloed uit de vena cava superior
in het rechteratrium. Het wordt hier nog
redelijk gescheiden: het zuurstofrijke
bloed gaat via foramen ovale naar
linkeratrium, linkerventrikel en aorta; het
zuurstofarme bloed gaat naar
rechterventrikel en arteria pulmonalis.
In de aorta ascendens vertakken
bloedvaten zich naar hart en hersenen
(zuurstofrijk bloed). Hierna wordt het
zuurstofarme bloed via de ductus Botalli
er bij gevoegd. De lage pO2 die ontstaat
wordt gecompenseerd door een hoog
HMV (HF van 110-160)
De longen:
In de embryonale en pseudoglandulaire periode groeit het longknopje uit en worden de linker en rechter
bronchiale knop gevormd. De linker splitst zich in twee hoofdbronchiën en de rechter in drie.
In de canaliculaire fasen verdelen de bronchioli zich in verschillende kleinere kanaaltjes en neemt de
vaatvoorziening toe.
Vanaf 24 weken worden de cellen platter en dunner, waardoor ze geschikt worden voor gaswisseling.
Het alveolaire epitheel differentieert uiteindelijk in twee soorten cellen:
• Type 1-cellen: hebben functie bij de gaswisseling
• Type 2-cellen: hebben functie bij de productie van surfactant.
3
, Voor de ontwikkeling van de longen is vruchtwater essentieel; voor de longontwikkeling zijn ook de
adembewegingen noodzakelijk. De foetus maakt in de utero adembewegingen. Door de iets hogere druk
in de foetale trachea en een constante stroom van longvocht naar buiten wordt voorkomen dat er onder
normale omstandigheden vruchtwater in de longen komt.
Tractus digestivus:
De ontwikkeling van de darm begint in de 5e zwangerschapsweek. Stoffen in het vruchtwater, waaronder
epidermale groeifactoren, stimuleren de darm tot groeien en uitrijpen.
Bij 6 weken kan men een voor-, midden- en achterdam onderscheiden:
• Voordarm: de farynx, slokdarm, schildklier, thymus, longen, maag, lever en pancreas.
• Middendarm: duodenum, dunne darm en proximale helft dikke darm.
• Achterdarm: laatste deel dikke darm en rectum.
De structuur van de darmen is rijp bij ongeveer 25 weken. De maag, het pancreas en de dunne darm zijn bij
ongeveer 26 weken in staat eiwitten en vetten te verteren. Het pancreas produceert vanaf week 9 al
insuline.
Tractus uropoeticus:
Vanaf 12 weken produceert de foetus urine. De nieren zijn attentaat niet van belang voor de homeostase
van de foetus, wel hebben de nieren een belangrijke bijdrage in de productie van vruchtwater. Bij een
zwangerschapsduur van 34 - 36 weken is het aantal nefronen compleet. Na de geboorte kunnen alle
nierfuncties wel worden vervuld, maar de nieren hebben een gering vermogen om abnormale
omstandigheden op te vangen. Hierdoor is de pasgeborene gevoeliger voor verstoringen van de water-,
zuur-base- en elektrolytenhuishouding.
Schildklier:
Vanaf de 12e zwangerschapsweek is de foetus in staat jodium te stapelen en schildklierhormoon te
vormen.TRH wordt vanaf week 6 - 8 geproduceerd door de hypothalamus en de placenta en in die weken
wordt ook TSH geproduceerd door de hypofyse. Schildklierhormonen zijn nodig voor de botrijping en
ontwikkeling van de hersenen.
Bijnier:
De foetale bijnieren synthetiseren onder invloed van enzymen aldosteron, cortisol en testosteron uit
cholesterol. De bijnieren worden hiertoe gestimuleerd door de hypofyse, die ACTH afgeeft. ACTH neemt
af wanneer voldoende cortisol aanwezig is. Bij Adrenogenitaal syndroom werkt deze feedback niet.
Meestal ontbreekt 21-hydroxylase, waardoor een tekort aan cortisol en aldosteron ontstaat.
Gonaden:
Tot aan de 7e zwangerschapsweek is er geen verschil tussen de uitwendige genitale van het toekomstige
jongetje of meisje. Bij 11 - 14 weken is afhankelijk van de hoek van het tuberculeus genitale (bij jongens >
30 en bij meisjes < 10) vaak een geslachtsbepaling mogelijk. Vanaf 18 weken is het echografisch zeer goed
te zien.
Door een bepaald gen op het Y-chromosoom wordt een genetisch signaal afgegeven dat de bepalende rol
heeft in de uiteindelijke geslachtsbepaling. Dit gen zorgt er voor dat bepaalde cellijnen niet gaat in de
richting van granulosacellen maar naar sertolicellen, die onder andere MIF gaan produceren.
Bij jongens ontstaan onder invloed van MIF en androgene hormonen uit de testes de cellen van Leydig en
ontwikkelen de gangen van Wolff zich verder. de gangen van Müller worden geremd. Door het ontbreken
van testes krijgt de foetus bij meisjes vrouwelijke genitalia. de gang van Muller differentieert tot uterus,
tube en vagina.
4