2. Spelling...................................................................................................................................................... 3
2.1 Klinkt als.........................................................................................................................................................3
2.1.1 Klinkers of vocalen..................................................................................................................................3
2.1.2 Medeklinkers of consonanten................................................................................................................3
2.1.3 Tweeklanken (diftongen)........................................................................................................................3
2.2 Hoofdletters....................................................................................................................................................4
2.2.1 Begin van de zin......................................................................................................................................4
2.2.2 Eigennaam – soortnaam.........................................................................................................................4
2.2.3 Persoonsnamen......................................................................................................................................4
2.2.4 Aardrijkskundige namen.........................................................................................................................5
2.2.5 Talen.......................................................................................................................................................5
2.2.6 Historische gebeurtenissen en feesten..................................................................................................5
2.2.7 Tijdperken, stromingen en kalenderaanduidingen................................................................................5
2.2.8 Titels........................................................................................................................................................6
2.3 Hulptekens (woordtekens).............................................................................................................................6
2.3.1 Accent.....................................................................................................................................................6
2.3.2 Trema......................................................................................................................................................6
2.3.3 Koppelteken............................................................................................................................................7
2.3.4 Apostrof..................................................................................................................................................8
2.4 Tussenletters................................................................................................................................................10
2.4.1 Tussenletter -e of -en............................................................................................................................10
2.4.2 Tussenletter -s.......................................................................................................................................10
2.5 Verkleinwoorden..........................................................................................................................................10
2.5.1 Algemene regel.....................................................................................................................................10
2.5.2 Speciale verkleinwoorden....................................................................................................................11
2.6 Werkwoorden..............................................................................................................................................11
2.6.1 Tegenwoordige tijd...............................................................................................................................11
2.6.2 Verleden tijd.........................................................................................................................................12
2.6.3 Voltooid deelwoord..............................................................................................................................12
2.6.4 Gebiedende wijs of imperatief.............................................................................................................12
2.6.5 Enkele struikelblokken..........................................................................................................................13
2.7 Interpunctie en leestekens...........................................................................................................................13
2.7.1 Punt., vraagteken?, uitroepteken!, beletselteken….............................................................................13
2.7.2 Komma..................................................................................................................................................13
2.7.3 Dubbelepunt.........................................................................................................................................13
2.7.4 Aanhalingstekens..................................................................................................................................14
1. Zinsdelen
1.1 Onderwerp
Het onderwerp (o.) is het zinsdeel dat bepaalt hoe de persoonsvorm er uitziet. Meestal (maar niet altijd!)
verwijst het onderwerp naar iets of iemand dat/die een handeling uitvoert.
1
, Je kunt het onderwerp herkennen op de volgende manieren (de pv is onderstreept):
Wie of wat + pv (+ w.w.a.+ n.w.w.a. + n.d.)?
Jan / loopt / over straat. //
Wie loopt? –> Jan
Je vindt de pv door een ja/nee-vraag te maken. Het onderwerp staat dan altijd achter de pv.
Sharon en Ellen / gingen / samen / een dagje / shoppen. //
Gingen / Sharon en Ellen / samen / een dagje / shoppen?//
De getalproef (congruentie): als je de persoonsvorm verandert van enkelvoud naar meervoud (of
omgekeerd) dan verandert het onderwerp altijd mee van getal.
Ik / wandel / naar huis. //
Wij / wandelen / naar huis. //
1.2 Werkwoordelijk gezegde
Een werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel binnen het gezegde, dat bestaat uit een werkwoord (pv.) of een
werkwoordgroep en dat uitdrukt wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt.
Vb. Noah zette zijn beste beentje voor.
1.3 Naamwoordelijk gezegde
Soms hoort er bij de persoonsvorm een woord of woordgroep dat geen werkwoordelijke aanvulling is. Dit is het
geval wanneer de pv een koppelwerkwoord is (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken,
voorkomen).
De aanvulling, het naamwoordelijk deel (n.d.), hoort bij het werkwoord als de persoonsvorm en het
onderwerp samen niets betekenen, als er nog een stukje informatie ontbreekt.
Je vindt het naamwoordelijk deel door de volgende vraag te stellen:
hoe/wat + persoonsvorm + onderwerp?
Bijv. Hij is ziek –> “Is” is een koppelwerkwoord, dus hoe of wat is hij? –> ziek.
Naamwoordelijk deel = ziek.
Naamwoordelijk gezegde = is ziek. (pv + n.d.)
1.4 Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp (l.v.) vind je door de volgende vraag te stellen:
Wie of Wat + pv + 0 +(n.)w.w.a.
Voorbeelden (de pv is onderstreept):
Ik / at / de sappige peer / op. //–> Wat at ik op? –> De sappige peer.
Ik / heb / je telefoonnummer / gekregen. // –> Wat heb ik gekregen? –> je telefoonnummer
Hij / gaf / het / aan hem. // Wat gaf hij? –> Het
Tip: wanneer in je zin een naamwoordelijk deel staat, dan kan er geen lijdend voorwerp meer zijn.
1.5 Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp (m.v.) vind je door de volgende vraag te stellen:
aan/voor wie/wat + pv + o. + l.v. + (n.)w.w.a.
Enkele voorbeelden (de pv is onderstreept):
Hij / gaf / zijn vriendin / een kostbaar geschenk. // –> Aan wie/wat gaf hij een kostbaar geschenk? –> aan zijn vriendin.
Chaïmae / geeft / Jonathan / een boek. // –> Aan wie/wat geeft Chaïmae een boek? –> Aan Jonathan.
Hij / kocht / een leuk geschenkje / voor zijn vriendin. // –> Voor wie/wat kocht hij een leuk geschenkje? –> voor zijn
vriendin.
Tip: als de zin een naamwoordelijk deel bevat, dan kan er geen lijdend voorwerp maar wel een meewerkend
voorwerp in de zin staan.
2
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper saradevos93. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €7,49. Je zit daarna nergens aan vast.