Samenvatting EDS
Hoofdstuk 1
De ontwikkeling van eten en drinken gedurende de eerste levensjaren is een complex proces
waarin meerdere factoren een rol spelen. Vorm en groei van anatomische structuren, het
verwerven van vaardigheden voor het opnemen van voeding, de complexiteit van de taak,
hongergevoel, omgeving, conditie en motorische ontwikkeling zijn bepalende elementen in
deze ontwikkeling. Groei van anatomische structuren en ontwikkeling van vaardigheden
beïnvloeden elkaar. Door de groei van de anatomische structuren veranderen de
verhoudingen en dit vraagt motorische aanpassingen. De vaardigheden die nodig zijn voor
voedselopname veranderen verder onder invloed van neurologische rijping en experimenteel
leren. Daarnaast spelen groei en bescherming van de luchtwegen een belangrijke rol bij het
voedingsproces. Ademhaling en ademhalingsproblemen zijn daardoor nauw verbonden met
voeding en eet- en drinkproblemen. Niet alleen door de structuur van het mondgebied en de
vaardigheden wordt voeden beïnvloed, ook door culturele en persoonlijke aspecten.
1.1 Neurologische aansturing van eten, drinken en slikken
In het verleden werden de mondmotorische vaardigheden ten behoeve van eten en drinken
bij kinderen omschreven als primaire mondfuncties, omdat ze gezien werden als
voorbereiding voor het spreken: de secundaire mondfuncties. Voor eten, slikken, spraak,
lachen, huilen worden dezelfde spieren gebruikt maar ze worden vanuit andere gebieden uit
de hersenen aangestuurd. Daarom beschouwen we eten en slikken met verschillende fases
als een zelfstandig geheel en niet als voorbereiding op spreken. Bij kinderen met
neurologische aandoeningen kunnen zowel problemen met slikken als de spraak
voorkomen, maar het een wordt niet veroorzaakt door het ander. In de normale ontwikkeling
wordt anticipatie op de voeding die eraan komt gezien als belangrijk voor het organiseren
van motorische uitvoering en adaptatie. Het openen van de mond is dan het belangrijkst.
Vervolgens wordt het voedsel in de mond voorbereid, door middel van kauwen en transport
naar achteren, om geslikt te kunnen worden. Uiteindelijk vindt de slikactie plaats.
De 3 fases
Fase 1, bewust en willekeurig – Orale voorbereidende fase
- a. In deze voorbereidende (orale) fase wordt de mond geopend, zodat het voedsel
afgebeten kan worden met de tanden of in de mond geplaatst kan worden. Na
eventuele kauwbewegingen komt het voedsel midden op de tong, de tongpunt gaat
omhoog en de zijkanten van de tong maken een afsluiting tegen de kiezenrijen. De
onderkaak beweegt omhoog.
- b. Daarna vindt er een bolusvorming plaats en wordt de voedselbrok naar achteren
getransporteerd door een golfbeweging van de tong.
Fase 2, bewust en onwillekeurig – Orale transport
- c. Bij het begin van de faryngeale fase (fase van het slikken die in de keel
plaatsvindt) trekt het velum op om de neusweg af te sluiten, het bovenste gedeelte
van de keelholte trekt licht samen. De spieren van de mondbodem zorgen voor
heffing en naar voren bewegen van het hyoid.
- d. Hierdoor komt de larynx omhoog en de stemplooien sluiten, waardoor de
ademhaling onderbroken wordt. Druk van de bolus zorgt voor buigen van de epiglottis
over de trachea heen. Bij jonge kinderen is door de anatomische verhoudingen de
buiging nog minder aanwezig. Deze ontstaat meestal aan het eind van het eerste
levensjaar. Het verzamelen van voeding, vlak voor de slikinzet, in de vallecula (ruimte
tussen tong en epiglottis, strotklepje) is daarom een bekend verschijnsel bij kinderen.
Fase 3, onbewust en onwillekeurig – Faryngeale fase
- e. Door de naar voren gaande beweging van het hyoid ontspant de bovenste
, slokdarmsfincter (sfincter = kringspier) en wordt deze opengetrokken.
- f. De voedselbrok wordt naar de maag getransporteerd door de peristaltische
beweging van de oesofagus (slokdarm, onderdeel van het spijsverteringskanaal met
een bovenste sfincter en een onderste sfincter als overgang naar de maag).
Ontspanning van de onderste slokdarmsfincter zorgt ervoor dat de voeding in de
maag kan komen.
Fase 4, onbewust en onwillekeurig – Oesofageale fase (fase van het slikken die in
het bovenste gedeelte van de slokdarm plaatsvindt
1.2 Vorm en groei van anatomische structuren
Het bovenste gedeelte van het ademhalings- en spijsverteringskanaal bestaat uit de neus,
mondholte, farynx, larynx en slokdarm. De trachea en de longen worden beschouwd als de
onderste luchtwegen. De neus is belangrijk voor de ademhaling, zeker in de eerste
levensmaanden, omdat jonge zuigelingen altijd door de neus ademen. De mondholte wordt
gevormd door de lippen, onder- en bovenkaak, mondbodem, tong, palatum en velum. De
farynx bestaat uit drie delen: nasofarynx, orofarynx en hypofarynx (onderste gedeelte
keelholte). Er zijn belangrijke anatomische verschillen tussen mond, farynx en larynx van
kinderen en volwassenen. Bij kinderen zijn de tong, het velum en het gedeelte rond de
stembanden groter in verhouding tot de omliggende ruimten dan bij een volwassenen.
Bij jonge zuigelingen vult de tong de mondholte geheel op. Daarbij zijn de laterale wanden
bekleed met zuigkussens, die de mondholte nog verder verkleinen. Dit laatste is van belang
bij het maken van een vacuüm bij het zuigen. De zuigkussens zorgen ook voor stabiliteit van
de tong in de mond bij het zuigen. De larynx ligt bij het kind hoog en het uiteinde van het
velum (de uvula) raakt de epiglottis of overlapt deze soms. Hierdoor is er een extra
bescherming tegen aspiratie bij vloeibare voeding en moeten zuigelingen wel door de neus
ademen. Deze anatomische verhoudingen zijn ideaal voor het drinken uit borst of fles. In de
periode dat hoofd en nek groeien, wordt ook de mondholte rond de tong groter, waarbij ook
de zuigkussens verdwijnen. De larynx zit in het eerste halfjaar op de hoogte van C3 en C4,
daalt naar C7/8 in de puberteit.
1.3 Ontwikkeling van reflexen naar willekeurige mondmotoriek
Al voor de geboorte is een kind in staat te zuigen en te slikken: rond de 12e week van de
zwangerschap > handjes naar de mond, in de 13e week > slikbewegingen te zien, rond 15e
week > zuigen op vingers. Ook andere motorische patronen worden in de baarmoeder
waargenomen, en zo beschikt een kind bij de geboorte al over een scala van
bewegingservaringen. De meeste bewegingen worden reflexen genoemd en kunnen gezien
worden als een manier om te overleven bij de geboorte. Reflexactiviteit bij jonge zuigelingen
wordt gekenmerkt door een voortdurende verandering als gevolg van leren en ervaren.
Sensorische prikkels (reuk, tactiel, smaak) worden telkens gekoppeld aan motorische
activiteiten, waardoor er een koppeling ontstaat tussen sensibiliteit en motoriek. Als gevolg
van leren en ervaren nemen de reflexen langzaam af. Zuigen en slikken worden geleidelijk
meer gestuurd door willekeurige, bewuste motoriek, waarbij neurologische rijping, omgeving
en mogelijkheden van het kind een belangrijke rol spelen. Deze willekeurige motoriek stelt
het kind ook in staat om vaardigheden te verwerven als eten van een lepel, kauwen en
drinken uit een beker.
Een pasgeboren baby zal de hele voeding reflexmatig drinken. Een zuigeling tussen de zes
weken en drie maanden zal nog reflexmatig starten, waarbij het hongergevoel een duidelijke
rol speelt, maar het laatste gedeelte van een voeding zal willekeurig gedronken worden. Een
baby van drie tot vier maanden drinkt meestal de gehele voeding willekeurig, waarbij eetlust
en hongergevoel het kind stimuleren om tot actie over te gaan. In deze fase kan het kind dan
ook bewust even stoppen met drinken, gaan lachen of rondkijken. De reflexen in het