HOOFDSTUK 1
Hoofdstukopening
1 Met ‘middelen’ wordt hier het inkomen van consumenten bedoeld en de
hoeveelheidspaargeld. Mensen hadden in 2018 weer meer geld tot hun beschikking om
goederen en diensten te kopen.
2 ‘Consumeren’ betekent hier niet ‘opeten’, maar goederen en diensten kopen, waaronder
dus goederen bij webwinkels.
3 Horeca, zoals restaurants en cafés, verkopen goederen en diensten die mensen
makkelijker kunnen missen. Uit eten gaan is duur, dus dat laten mensen vaak als eerste
schieten als ze niet veel geld hebben. Supermarkten zien hun omzet in slechte tijden ook
dalen, maar zij verkopen ook veel producten die mensen niet kunnen missen. In goede
tijden werkt het juist omgekeerd.
Paragraaf 1
1 1 Gebrek aan tijd, zoals bij Robert.
2 Gebrek aan geld: Thijl moest bijvoorbeeld € 3.000 opbrengen voor een bakfiets.
3 Onvoldoende kennis van de regels om een bedrijf op te starten.
2 a kapitaalgoed
b natuur
c kapitaalgoed
d ondernemerschap
e arbeid
3 a = kapitaalgoed; b = ondernemerschap; c = arbeid; d = kapitaalgoed; e = natuur
4 a = dienst; b = dienst; c = goed; d = goed; e = dienst; f = goed
5 Het eten op het bord is een goed, het brengen van het bord een dienst.
6 a Lucht wordt niet geproduceerd. Er hoeven geen productiefactoren voor opgeofferd te
worden.
b Bijvoorbeeld: zonlicht, wind, water uit een bergbeekje.
c Om de lucht in Nederland schoner te maken, zijn milieumaatregelen nodig,
bijvoorbeeld om de uitstoot van vervuilende gassen te beperken. Er zijn dus
productiefactoren nodig om schone lucht te krijgen.
7 De windmolen wekt elektriciteit op, waarmee de droogtrommel kan draaien: de was wordt
gedroogd met schaarse goederen. Maar de was kan ook in de harde wind drogen, dus
met een vrij goed.
8 De zon is een vrij goed. Voor het opkomen van de zon zijn geen productiefactoren nodig,
het is gratis.
9 B
10 Zijn eigen arbeidskracht en vrije tijd, ofwel zelf zijn huis schoonmaken.
11 Om schaarse goederen te produceren, zijn productiefactoren nodig. Schaarse goederen
kosten dus altijd geld. Jouw middelen zijn beperkt, je kunt niet alles kopen waar je zin in
hebt.
12 a = kapitaal; c = kapitaal; e = arbeid; g = natuur; h = kapitaal
13 Er is ook zelfvoorziening. De ene consument koopt een taart, dat is meetbaar voor het
CBS. De andere consument bakt een taart, dat is niet te meten. Bovendien wordt een
deel van de behoeften van consumenten bevredigd door (de consumptie van) vrije
goederen.
14 a De staven geven het procentuele verschil aan ten opzichte van een jaar eerder. In
januari 2018 is de staaf hoger dan 0 (1,7%). In januari 2018 was de consumptie dus
1,7% hoger dan in januari 2017.
b Nee, de staaf is wel steeds lager ten opzichte van de vorige maand, maar de staven
geven het (procentuele) verschil aan ten opzichte van dezelfde maand een jaar
eerder. Zolang de staven groter zijn dan 0, is er dus toch groei (ten opzichte van een
jaar eerder).
, c De laatste staaf (januari 2018) heeft een hoogte van 1,7%. De groei was dus 1,7%.
€ 39,0 miljard + 1,7% is afgerond € 39,7 miljard.
(Rekenwijze, bijvoorbeeld: 1% = € 39 miljard / 100 = € 0,39 miljard →
1,7% = 1,7 × € 0,39 miljard = afgerond € 0,7 miljard →
€ 39 miljard + 0,7 miljard = € 39,7 miljard
Of: € 39,0 miljard × 1,017 = € 39,663 miljard → (afgerond) € 39,7 miljard)
Een afwijking van deze uitkomst is mogelijk, omdat de lengte van de staaf in januari
niet precies te bepalen is. Ga bij een andere uitkomst na of je manier van rekenen
juist is.
15 a Economie bestudeert hoe mensen hun behoeften bevredigen met schaarse
goederen. Dus niet met vrije goederen. Schaarse goederen staan dus centraal bij
economie, niet vrije goederen.
b In de ene maand kopen consumenten meer dan in de andere maand. In december
(de feestmaand) wordt meer gekocht dan in november. De groei van november naar
december zegt dus niet zoveel, want dat is ‘normaal’, je kunt daar niet de conclusie uit
trekken dat het beter gaat met de economie. De vergelijking van december met
dezelfde decembermaand, een jaar eerder, geeft beter aan of de consumptie wel of
niet gestegen is.
16 Eigen antwoord.
17 a ... ze moeten kiezen voor (meer) werken of de kinderen opvoeden.
b Tijd. Ze zijn meer tijd kwijt aan hun werk en houden minder tijd over om hun kinderen
op te voeden.
18 Met consumeren bedoelt de journalist in het artikel ‘opeten’. In de leertekst is
consumeren het kopen van goederen of diensten.