Burgerlijk recht I tentamensamenvatting
Roerend en onroerend is geregeld in 3:3 BW. HR Woonark zegt dat een vereniging met de grond niet al kan
worden aangenomen door een verbinding met kabels aan de bodem, als het gebouw zelf drijft. De
omgevingsfactoren mogen daarbij niet meegewogen worden. Zo werd er bijvoorbeeld een beroep gedaan op
het feit dat het tussen twee bruggen lag en dus helemaal niet weg kon. In HR Havenkranen is aangegeven dat
de havenkranen wél met de grond verenigd waren vanwege de constructie. Het feit dat zij over een rails
konden bewegen doet daar niet aan af. De duurzame vereniging met de grond wordt bepaald aan de hand van
HR Portacabin. Daar gaat het om het bestemmingscriterium. Is het naar aard en inrichting bestemd om
duurzaam ter plaatse te blijven? Is de bedoeling, voor zover naar buiten kenbaar, geweest om het gebouw
duurzaam ter plaatse te laten? Daarbij is de technische mogelijkheid om het te verplaatsen niet van belang. De
verkeersopvatting is daarbij ook geen zelfstandige maatstaf, maar zou wel kunnen helpen.
3:3 BW hangt samen met 5:20 lid 1 sub e BW.
5:20 BW gaat over wat onder dezelfde eigendom valt. Horizontale natrekking gaat voor verticale natrekking. De
verticale natrekking kan worden doorbroken door een recht van opstal.
3:4 BW gaat over zaakseenheid en bestanddelen. Dit hangt samen met 5:3 BW en 5:14 BW. Bij de
verkeersopvatting (lid 1) over bestanddeelvorming is van belang of de zaken onderling in constructief opzicht
op elkaar af zijn gestemd, en of de hoofdzaak als onvoltooid moet worden beschouwd zonder het bestanddeel.
Dit volgt uit HR Dépex/Curatoren. Lid 2 is het fysieke criterium. Verder kan een onroerende zaak nooit
bestanddeel zijn van een roerende zaak. De eigendom van de onroerende zaak bepaalt de eigendom van de
roerende zaak.
3:7 BW gaat over afhankelijkheid. Pand- en hypotheekrechten zijn afhankelijk, erfdienstbaarheid ook en
opstalrecht alleen als dat is bedongen (afhankelijk van gebruiksrecht 5:101 lid 2 BW). De eerste twee worden
gevestigd voor een vordering, daarvan zijn ze dus afhankelijk. Bij afhankelijkheid moet je dus de vraag stellen
’waarvoor’ het gevestigd is. Het beperkte recht kan niet zonder dat recht bestaan. Bij zaaksgevolg gaat het om
de vraag ‘waarop’ het recht gevestigd is. Bij zaaksgevolg zie je dus dat het eigendomsrecht de zaak waarop het
rust volgt. Bij erfdienstbaarheid zie je zowel afhankelijkheid als zaaksgevolg.
3:8 BW gaat over beperkte rechten. De beperkte rechten uit Boek 5 kunnen alleen worden gevestigd op zaken.
Een beperkt recht heeft altijd een moederrecht. Alle beperkte rechten zijn erfdienstbaarheid, erfpacht, opstal,
vruchtgebruik, pandrecht en hypotheekrecht. Dit vormt een gesloten stelsel (zie 3:81 BW). Erfdienstbaarheid,
erfpacht en opstal kunnen alleen op zaken worden gevestigd. Je kunt een beperkt recht op een beperkt recht
vestigen, maar niet op erfdienstbaarheid, hypotheek of pand. Boek 5 rechten kunnen niet op Boek 5 rechten,
want die kunnen alleen op zaken worden gevestigd.
Vruchtgebruik kan op vorderingen. Dit recht eindigt door de dood van de gebruiker. Dit wordt niet geërfd. Bij
rechtspersonen vervalt het na 30 jaar. Daarom is het niet handig om een vruchtgebruik te kopen. Het gaat
namelijk teniet bij het overlijden van de éérste gebruiker.
Bij erfdienstbaarheid is er een heersend en een dienend erf. Dat zijn dus twee onroerende zaken. Het wordt
gevestigd op het dienend erf voor het heersend erf. Het gaat altijd om een dulden of niet doen. ‘Doen’ kan
alleen als het in het teken staat van dulden of niet doen.
Een appartementsrecht is geen beperkt recht. Het is een aandeel in de eigendom van het hele gebouw
(gekwalificeerde vorm van mede-eigendom). Het is een exclusief gebruiksrecht van een privéruimte. Daarnaast
is er verplicht lidmaatschap van de VvE. Een appartementsrecht kan ook op het platte vlak zijn, bijvoorbeeld
een parkeerplaats. Het is geregeld in 5:106 e.v. BW.
Als het vestigen van een beperkt recht in strijd met de wet is geweest, werkt het niet goederenrechtelijk maar
wel verbintenissenrechtelijk (tenzij het nietig is). Of een afwijkende afspraak deel uitmaakt van het beperkte
recht hangt af van of het voldoende verband houdt met het beperkte recht.
3:16 BW in de openbare registers worden akten vermeld. In het Kadaster worden rechtstoestanden vermeld. In
48 Kadw is aangegeven dat de kadastrale registratie de toegang is tot de openbare registers. Met de registers
kan aan de individualiseerbaarheid worden voldaan.
1
, 3:21 BW vormt de oplossing als twee botsende inschrijvingen tegelijkertijd plaatsvinden.
3:24 BW biedt derdenbescherming tegen onvolledige registers. Hier is altijd samenhang met 3:17 BW! Er is
een lage drempel voor goede trouw aangezien het gaat om ‘kende’ en niet om ‘behoorde te kennen’. Je kunt
dus zeggen dat als het niet in de registers stond, je het niet hoefde te weten. Er is overigens ook niet eens
bepaald dat het raadplegen van de registers vereist is. Dit is dus een lage bewijslast. 3:24 gaat niet over feiten
waarvan de inschrijving constitutief is voor het rechtsgevolg. Dan is het rechtsgevolg er immers helemaal niet.
Voor verjaring en vernietiging is inschrijving bijvoorbeeld niet constitutief. Verjaring is in lid 2 dan weer
uitgesloten. In lid 2 en 3 worden de dingen genoemd die blijkbaar van groter belang zijn dan de belangen van
de derde. HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:484 gaat erover dat hypotheekrechten door zaaksvervanging bij
herverkaveling van rechtswege ontstonden. Een latere hypotheekhouder beriep zich op 3:24 BW omdat die
hypotheekrechten niet in de registers stonden. Het hof zei dat hij gelijk had. De Hoge Raad zegt echter dat er
geen sprake was van een inschrijfbaar feit als in 3:17 BW. De zaaksvervanging trad van rechtswege op. Daarom
werkte 3:24 ook niet. Eventueel had 3:26 BW wel kunnen werken.
3:25 BW gaat over onjuistheid van de registers. Het moet hier gaan om een waarneming van de notaris zelf die
is vastgelegd. Bijvoorbeeld als een persoon met een andere identiteit eigenlijk bij de akte aanwezig was (en zich
voordeed als A) en leverde aan B. Als B dan aan C levert kan de onjuistheid door A niet tegen C worden
ingeroepen. C mocht immers van de registers uitgaan.
3:26 BW daar hoeft het niet te gaan om een waarneming van de notaris. Dit kan werken als een
beschikkingsonbevoegde (door verjaring) levert, terwijl hij wel nog als eigenaar in de registers stond. In zulke
gevallen kan het zijn dat 3:24 niet werkt vanwege lid 2. Het gaat er hierom dat degene die had kúnnen zorgen
voor juiste registers, niet de onjuistheid kan inroepen tegen een derde. Die derde wordt dus beschermd tegen
de onjuistheid.
3:58 BW regelt de bekrachtiging. Dat is het repareren van een nietige rechtshandeling. Dat is eigenlijk vreemd,
want in principe is er in dat geval helemaal geen rechtshandeling. HR Mesdag II kan je gebruiken in een
bekrachtigingscasus.
3:60 e.v. BW regelt volmacht. Onmiddellijke vertegenwoordiging betekent namens een ander
rechtshandelingen verrichten. Volmacht is een vorm van vertegenwoordiging. Volmacht is nooit privatief, dus
de vertegenwoordigde kan altijd zelf ook nog handelen namens zichzelf. Privatieve lastgeving wordt geregeld in
7:423 BW. Middellijke vertegenwoordiging is handelen in eigen naam, maar voor rekening en risico van de
achterman. De tussenpersoon wordt partij bij de rechtshandelingen. Op veilingen zijn vaak middellijke
vertegenwoordigers. De derde weet dan niet of er een achterman is. Het contract wordt opgemaakt tussen de
derde en de tussenpersoon. Waarschijnlijk geeft de derde de zaak gewoon aan de tussenpersoon. Vroeger zei
men, volgens de doorleveringsleer, dat de tussenpersoon dan moest doorleveren aan de achterman. In de
directe leer wordt gesteld dat de terhandstelling D-T een bezitsverschaffing D-A oplevert, waarbij T de zaak
gaat houden voor A. Het is dus een levering en overdracht D-A. Dat betekent dat de zaak nooit in het vermogen
van T komt. Naar geldend recht geldt deze directe leer. Dit volgt uit 3:84, 3:90 en 3:110 BW. 3:110 BW maakt
duidelijk dat de terhandstelling T houder maakt voor A. A wordt middellijk bezitter. De levering D-A heeft
plaatsgevonden volgens 3:90 BW. De titel is een samengestelde titel, namelijk de overeenkomsten tussen A en
T en tussen T en D. De directe leer is er om A te beschermen tegen insolventierisico van T. In het geval dat T
meerdere zaken heeft gekocht, kan niet worden aangewezen welke hij voor A is gaan houden. De
doorleveringsleer herleeft dan. Het kan bijvoorbeeld ook voorkomen dat T al dezelfde zaak thuis had staan.
Dan is er oneigenlijke vermenging. In het geval dat de opdracht was om er twee te kopen, maar er wordt maar
één gekocht, werkt de directe leer wel. Als T meerdere A’s heeft waarvoor hij koopt, en hij heeft er te weinig
gekocht, dan werkt de directe leer niet. Alle tafels blijven dan van T. 3:298 BW geeft dan aan dat tussen de A’s
onderling de prioriteitsregel geldt, maar dit werkt niet tegenover T. Stel dat de overeenkomst D-T vernietigd
wordt, dan is de samengestelde titel gebroken. In de doorleveringsleer zou A zich op derdenbescherming
kunnen beroepen, omdat T beschikkingsonbevoegd was. Maar in de directe leer is T niet
beschikkingsonbevoegd. D zal dan met een bril van de doorleveringsleer op zeggen dat er c.p. is geleverd door
T aan A, als het zo is dat de zaak nog bij T ligt, waardoor de levering niet tegen hem werkt 3:90 lid 2 BW.
Als A-T vernietigd wordt, kan je zeggen dat 3:110 met terugwerkende kracht niet van toepassing was, waardoor
2