Hoofdstuk 12 Afweer
12.1 Planten en afweer
Planten beschermen zich met stekels en doornen tegen grote herbivoren. Deze bescherming is een
vorm van mechanische afweer. Ze zijn hiermee niet beschermd tegen insecten en rupsen. Voor een
bramen struik is het in kosten-baten-analyse voordeliger om zich alleen te beschermen tegen grote
herbivoren. Het verlies van een paar blaadjes, weegt niet op tegen de energie die het de plant kost
zich te beschermen tegen alle soorten herbivoren.
Sommige planten maken stoffen aan om zich te beschermen, dit is chemische afweer. Bitter zorgt
ervoor dat de plant onaantrekkelijk is om te eten.
Brandharen. Mierenzuur bijt en maakt wondjes in de huid; histamine kan nu de huid in en verwijdt de
bloedvaten. Acetylcholine prikkelt de zenuwen. Dit zorgt samen voor een brandende pijn.
Furocoumarine komt vrij bij contact met de haren op stengels of bij het beschadigen van stengels of
bladeren. Onder invloed van zonlicht ontstaan brandwonden, doordat de stof de huid extreem
gevoelig maakt voor uv-straling.
Gifstof taxine wordt gemaakt door de Taxus. Hele plant is giftig, behalve het vruchtvlees van de rode
besjes. Gif komt vrij uit zaden van besjes, wanneer deze kapot gaan.
Plantencellen herkennen schadelijke schimmels en bacteriën via receptoren op de celmembranen.
Dat leidt tot maatregelen. Ze sluiten bv de huidmondjes, hierdoor kunnen bacteriën niet meer
binnenkomen. H2 O2 wordt gemaakt, waardoor de celwand verdikt en dit meer bescherming biedt.
NO komt vrij bij beschadiging, NO is dodelijk voor ziektewekkers maar ook voor de plantencel zelf.
Plantencel maakt een stof die NO in de cel onschadelijk maakt.
Sommige platen geven geur af bij beschadiging. Ze geven voor bescherming een geur af die insecten
niet lekker vinden.
12.2 Bescherming
Bacteriën hebben geen celkern. Sommige bacteriën zijn schadelijk, anderen nuttig.
De meeste schadelijke bacteriën leven van organische stoffen uit hun omgeving. Daarvan maken ze
producten die soms tot heftige reactie bij mensen leiden. Cholerabacterie maakt eiwit choleratoxine
dit zorgt voor diarree, uitdroging en sterkte. Blauwalgen maken organische stoffen met behulp van
CO2 , H2 O en zonlicht. Enkele blauwalgen zijn erg giftig. Anatoxine-a, tast zenuwen aan waardoor
ademhaling stopt.
Malaria ontstaat doordat parasieten van het geslacht Plasmodium in het lichaam komen bij een prik
van een malariamug. Parasieten ontwikkelen zich in de lever en besmetten rode bloedcellen, waar zie
zich ongeslachtelijk voortplanten. Na enkele dagen breken parasieten uit rode bloedcellen, waarbij
giftige stoffen vrijkomen. Dit geeft een koortsaanval.
Darmparasiet Giardia lamblia kan in de darmwand voorkomen, wat leidt tot diarree.
Dekweefsels vormen een fysische barrière voor ziekteverwekkers en gevaarlijke stoffen Deze weefsels
bestaan uit nauw aaneensluitende cellen. Grote moleculen, als ziekteverwekkers kunnen hier niet
doorheen. Opperhuid is een vb van een dekweefsel, buitenste laag is de hoornlaag. Dit is een laag
, van dode, verdroogde huidcellen. Met de afvallende cellen verdwijnen bacteriën die op de huid
leven.
Bruine kleur door zonlicht is een beschermingsreactie tegen UV door een extra productie van
pigment door de melanocyten. Dat pigment hoopt zich op om de kern van naburige cellen in de
kiemlaag en beschermt zo het DNA. Gebeurt dit niet, kan het DNA beschadigen en kan huidkanker
ontstaan. Een andere zwaardere bescherming tegen UV, is verdikking van de opperhuid dmv
zonnebrand.
Je ademwegen en verteringsstelsel zijn aan de binnenkant bedekt met een speciale cellaag: slijmvlies.
In dit dekweefsel scheiden slijmbekercelen slijm af dat bacteriedodende stoffen bevat. In de longen
werkt het als een kleef laag, waaraan bacteriën en stof blijven plakken. Dekweefselcellen van de
luchtwegen hebben trilharen, die met krachtige slagen vervuilde slijm richting keelholte brengen. Dit
komt via je slokdarm in de maag, Door de Ph 1-2, gaan de meeste bacteriën dood.
12.3 Niet-specifieke afweer
Muggen kunnen via monddelen ziekteverwekkers, als bacteriën en denguevirus, binnenbrengen.
Virussen maken gebruik van cellen om zich te vermeerderen. Een virus bestaat uit erfelijk materiaal
met daaromheen een eiwitkapsel, en bij dierlijke virussen zit er soms nog een membraan met
eiwitten omheen. Met die eiwitten hecht een virus zich aan receptormoleculen in het membraan van
de gastheercel. De gastheercel neemt het virus op via endocytose en eenmaal binnen, komt het
erfelijk materiaal van het virus binnen. Na montage van eiwitten en RNA, vindt afwerking van het
virus plaats in het Golgi-systeem. Daarna verlaten de nieuwe virussen de gastheercel, die daarbij
sterft. Als er veel cellen tegelijk sterven, maakt de grote hoeveelheid virale afvalstoffen de patiënt erg
ziek.
Als het virus toch in het bloed komt, treedt de 2 e verdedigingslinie in actie: de niet-specifieke afweer.
Dit is een opruimsysteem van witte bloedcellen en bloedeiwitten dat lichaamsvreemde deeltjes die
binnendringen, onschadelijk maakt.
Het bloedplasma bevat eiwitten die geïnfecteerde en vreemde cellen zo veel mogelijk opruimen: de
complementeiwitten. Als bv een bacterie binnendringt, komen zijn eiwitten in contact met
complementeiwitten. De eiwitten van de bacterie zijn heel specifiek en werken as herkennings-
eiwitten voor je afweersysteem antigenen. Complimenteiwitten binden aan de ziekteverwekker en
maken gaten in het celmembraan van de bacterie: de bacterie sterft. Ook
hinderen de eiwitten de bacterie en trekken ze de aandacht van witte bloedcellen van de algemene
afweer: de macrofagen en dendritische cellen. Die ruimen de ziekteverwekker op. Al deze eiwitten
vormen samen het complementsysteem.
Witte bloedcellen bestrijden ziekteverwekkers, ze ontstaan in het rode beenmerg van oa je platte
botten In dit beenmerg bevinden zich stamcellen, die zich voortdurend delen. Dochtercellen
differentiëren tot allerlei typen bloedcellen. 1 type zijn de granulocyten, grondplasma bevat blaasjes
met gifstoffen voor bacteriën, schimmels en parasieten. Ze hebben enzymen, om ‘gevangen’
indringers te verteren. Als granulocyten een ziekteverwekker ontdekt, scheiden zij cytokinen af. Dat
zijn signaalstoffen voor communicatie op celniveau. Ze hechten aan cellen van de dichtstbijzijnde
bloedvatwand en markeren zo de plaats van de infectie voor andere type witte bloedcellen.
Cytokinen hebben een ontspannende werking op de spiercellen rond de slagadertjes in de buurt
extra bloed naar infectie rood en warm. Ook neemt de ruimte tussen de epitheelcellen van de
haarvaten toe. Dat zorgt ervoor dat macrofagen en dendritische cellen makkelijker bij de infectie
komen. Macrofagen ruimen alles op wat niet in het lichaam thuishoort: celresten, bacteriën enz. Ze