Samenvatting cognitive neuroscience
H1
Cognitie de reeks processen (cognitieve functies) die mensen en vele andere dieren in staat stellen
externe stimuli waar te nemen, belangrijke informatie te extraheren en in het geheugen vast te
houden, en uiteindelijk gedachten en acties te genereren die helpen de gewenste resultaten te
bereiken.
Soms wordt er gesteld dat cognitie en proces is dat voortkomt uit de geest (mind), dit klopt echter
niet helemaal aangezien de mind heel complex is.
De mind wordt gebruikt als term voor subjectief zelfgevoel en cognitie voor specifieke
informatieverwerking.
Behaviorisme verwierp onderzoek naar subjectief werk naar mentale
functies.
Experimenten uitgevoerd door behavioristen onderzochten hoe
veranderingen in de presentatie van stimuli vorm zouden kunnen
geven aan de manier waarop individuen hun gedrag aanpassen aan
de eisen van de omgeving (Skinner: Operante conditionering).
Halverwege de twintigste eeuw kwam de computationele
wetenschap. Miller stelde dat het geheugenprocessen complexere
stimuli moeten "hercoderen" in kleinere eenheden voor cognitieve
verwerking. Voor Miller was het geheugen geen passieve
representatie van zintuiglijke stimuli, maar een actieve hercodering
van de informatie die de stimuli droegen. Toen de informatietheorie
een vaste plaats kreeg in fysieke hardware, boden computers een
nieuw model voor mentale processen, een model dat symbolische representaties en verborgen
betekenislagen omvatte. De metafoor van ‘geest als computer’ werd al snel een belangrijk onderdeel
van de psychologie. Daarnaast werden de ideeën van het behaviorisme verworpen en werd er meer
onderzoek gedaan naar de mind.
Cognitive science onderzoek naar mentale processen ongeacht het specifieke onderwerp, de
experimentele aanpak, de methode of de discipline. Het richt zich op informatieverwerking die
verband houdt met cognitieve functies, en omvat onderzoek met menselijke deelnemers, studies bij
niet-menselijke dieren en computationele simulatie van cognitieve functies. Cognitieve modellen
beschrijven de onderliggende psychologische processen. Hierbij maken ze ook gebruik van
psychologische statussen, dit is anders dan bij stimulus-response modellen. De onderdelen van
cognitieve modellen worden ook wel psychologische constructen genoemd omdat ze worden
gecreëerd om diverse verschijnselen te helpen verklaren zonder te verwijzen naar hun uiteindelijke
oorzaken in de hersenen.
Aan het begin van de negentiende eeuw waren artsen vooral geïnteresseerd geraakt in de functionele
eigenschappen van de hersenschors (cerebral cortex). Franz Joseph Gall vermoedde dat verschillen
tussen individuen in hun cognitieve functies en persoonlijkheidskenmerken verband hielden met
verschillende delen van de hersenschors. Hij stelde dat de grootte van de hersenschors in kaart kon
worden gebracht door de hobbels op de schedel te meten. Dit leidde tot een theorie genaamd
frenologie. De frenologen brachten de schedels van gewone mensen, wetenschappers, patiënten in
psychiatrische ziekenhuizen en dieren in kaart.
Op basis van deze metingen construeerden ze gedetailleerde kaarten die verschillende functies en
eigenschappen toewezen aan verschillende delen van de cortex. Zij introduceerde het idee dat
verschillende delen van de hersenen bijdragen aan verschillende soorten informatieverwerking
lokalisatie van functie. Daarna pas kwam er onderzoek naar hersenweefsel dat werd onderzocht met
microscopie en celkleuring. De identificatie van neuronen als afzonderlijke cellen was een belangrijk
,keerpunt. Deze bevinding impliceerde dat cognitieve processen worden uitgevoerd door grote
populaties neuronen.
Signalen worden door actiepotentialen over lange afstanden langs neuronale axonen overgedragen.
Neuronen gebruiken chemische stoffen om cellen waarmee ze in contact komen te stimuleren. Dit
worden Neurotransmitters genoemd en ze worden vrijgegeven in uit synapsen. Dit zijn de uiteinden
van neuronale axonen.
Wilder Penfield onderzocht manieren om de hersenschors in kaart te brengen om de schade aan
normaal hersenweefsel te minimaliseren. Aan het begin van een neurochirurgische sessie oefende
Penfield zwakke elektrische stromen uit op de blootliggende hersenschors van de patiënt. Wanneer
er stroom werd geleverd aan de cortex direct achter de centrale sulcus, zou een patiënt kunnen
melden dat hij een tikje op de vinger voelde of een gevoel van borstelen over het been. Door de
locatie van de stimulatie te veranderen en de daaruit voortvloeiende sensaties te monitoren, kon
Penfield een systematische kaart van het somatosensorische cortex creëren. Onderzoek naar de
cellulaire fysiologie onthulde hoe afzonderlijke neuronen hun vuursnelheid veranderen als reactie op
specifieke informatie. De klinische neurowetenschappen hebben nu aangetoond dat neurologische
aandoeningen zoals de ziekte van Parkinson en de ziekte van Alzheimer specifieke cellulaire
problemen weerspiegelen, terwijl psychiatrische stoornissen zoals depressie voortkomen uit het
disfunctioneren van neurotransmitters.
(A) Belangrijkste gebieden van de primaire en secundaire
somatosensorische cortex.
(B) Elektrische stimulatie van deze gebieden van de hersenschors
roept sensaties op waarvan de locatie afhangt van het deel van
de cortex dat wordt gestimuleerd. Stimulaties nabij de bovenkant
van de hersenen genereerden sensaties die waargenomen
werden in de voeten, terwijl stimulatie aan de zijkant van de
hersenen leidde tot sensaties in het gezicht en de lippen.
(C) Deze kleinere reconstructie van het lichaam (homunculus) geeft
de grootte van elk lichaamsgebied weer in verhouding tot de
representatie ervan in de somatosensorische cortex. De
hoeveelheid somatosensorische cortex die aan de handen en het
gezicht wordt besteed is veel groter dan het lichaamsoppervlak in
deze gebieden
Cognitieve neurowetenschappen wordt gedefinieerd door werk op het snijvlak van cognitieve
wetenschap en neurowetenschappen. Ze moeten kunnen nadenken over de cognitieve processen die
ons gedrag en ons mentale leven bepalen, en verwante gebieden begrijpen. Door individuele
verschillen in cognitie te koppelen aan individuele verschillen in hersenfunctie, zijn onderzoekers
begonnen de neurale basis te begrijpen voor zowel typische als atypische. Verschillen in cognitieve
vaardigheden kunnen ook een verband leggen tussen genen en gedrag.
Het gebruik van meerdere methoden biedt twee voordelen: convergentie en complementariteit.
1. Convergentie beschrijft de aanpak waarbij resultaten uit meerdere experimentele
paradigma's worden gecombineerd om één enkel theoretisch concept te belichten. Meer
recentelijk heeft de toepassing van convergerende methoden in de psychologie ertoe
bijgedragen dat dit veld zich van het behaviorisme heeft afgewend. Maar hoe konden
psychologen het bestaan aantonen van interne mentale toestanden die niet direct gemeten
konden worden? Stel dat 'sociale cognitie' het onderwerp van interesse is. Om de relevante
cognitieve processen op te roepen, zou een cognitief neurowetenschapper een experiment
kunnen opzetten waarin deelnemers video's bekijken van mensen die betrokken zijn bij
sociale interacties en vervolgens nadenken over wat die mensen zelf denken. Zou het
waarnemen van activering in één hersengebied betekenen dat de functie van het gebied
sociale cognitie was? Nee, omdat een enkel experiment een cognitieve functie niet op unieke
, wijze kan identificeren. Maar wanneer hetzelfde resultaat wordt waargenomen bij een reeks
experimentele taken, leidt die gemeenschappelijkheid tot een sterke conclusie. Convergentie
wordt vaak vergemakkelijkt door meta-analytische methoden.
2. Complementariteit stelt dat onderzoeksmethoden elk een ander soort informatie over de
hersenfunctie opleveren. Omdat de hersenfunctie tot uiting komt in veel verschillende
fysiologische veranderingen, gebruiken cognitieve neurowetenschappers veel
onderzoeksmethoden die inzicht verschaffen in verschillende aspecten van de fysiologie zoals
bijv: functionele magnetische resonantiebeeldvorming (fMRI), elektro-encefalografie (EEG),
etc. Geen van deze technieken biedt een volledig overzicht van de hersenfunctie. Sommige
technieken geven informatie over het hersenmetabolisme (PET) en het bloed oxygenatie
(fMRI) geïnduceerd door neurale activiteit. Anderen geven aan hoe afzonderlijke neuronen
informatie verzenden (single-unit opname) of informatie van andere neuronen integreren
(lokale veldpotentialen en EEG). En de technieken variëren in de vraag of ze gevoeliger zijn
voor snelle veranderingen in de hersenactiviteit of voor langzamere veranderingen, en of ze
informatie verzamelen van afzonderlijke neuronen, kleine delen van de hersenen of de
hersenen als geheel. Verstoringstechnieken (TMS, medicijntoediening, laesiestudies)
veranderen daarentegen de hersenfunctie en kunnen dus worden gebruikt om te evalueren
hoe specifieke hersengebieden of -systemen causaal bijdragen aan specifieke cognitieve
processen. Elke techniek heeft verschillende sterke punten en beperkingen, dus de resultaten
die met meerdere technieken worden verkregen, zijn veel overtuigender dan de resultaten
die met slechts één benadering worden verkregen.
Meta-analyse technieken: informatie van verschillende onderzoeken dat gecombineerd wordt.
Vergroten de power en de precisie van conclusies. 3 soorten:
1. Kwalitatieve meta-analyse: Waarbij een onderzoeksteam eerst een uitgebreide reeks
onderzoeken naar dezelfde cognitieve functie identificeert en vervolgens zoekt naar
overeenkomsten tussen hun resultaten. De meeste overzichtsartikelen benaderen de
cognitieve neurowetenschappelijke literatuur op deze manier.
2. Kwantitatieve meta-analyse: Onderzoekers gebruiken kwantitatieve meta-analyses om
resultaten uit meerdere onderzoeken te combineren in één enkel statistisch raamwerk.
Hersengebieden die in veel onderzoeken betrouwbaar worden geactiveerd, hebben hoge
significantiewaarden en worden gemarkeerd op de overlappende kleurenkaarten.
Kwantitatieve analyses hiervan kan de statistische kracht (power) verbeteren maar kan ook
subtiele functionele verschillen binnen een hersengebied onderscheiden.
3. Semantische (of ontologische meta-analyses) combineren studies op basis van gelijkenis in
hun onderliggende concepten. In het groeiende gebied dat scientometrie wordt genoemd,
worden meta-analytische methoden toegepast op de tekstinhoud en citaten van
onderzoeksartikelen. Patronen van co-citaties of over het samen voorkomen van termen in
artikelen, kunnen worden gebruikt om relaties tussen concepten te identificeren, die op hun
beurt kunnen worden gecombineerd tot semantische kaarten van de literatuur.
, H2
Een van de eerste methoden die werd gebruikt om de cognitieve hersenfunctie bij mensen
rechtstreeks te onderzoeken, was intracraniale elektrische stimulatie. Hoewel intracraniale
stimulatietechnieken zeer invasief zijn, worden ze soms bij mensen gebruikt om de functies van
hersengebieden in kaart te brengen op of nabij de plaats van een tumor, vermoedelijk epileptische
focus of andere laesie die operatief moet worden behandeld. Omdat er geen pijnreceptoren in het
hersenweefsel zitten, kan een dergelijke stimulatiekartering worden uitgevoerd bij wakkere,
responsieve patiënten.
Twee belangrijke benaderingen voor het koppelen van cognitieve
functies en neurale processen:
A. Bij de eerste benadering worden de hersenen op de een of andere
manier verstoord, hetzij door een klinische stoornis (bijv. een beroerte,
ziekte, trauma) of door gerichte, geplande interferentie (geïnjecteerde
medicijnen, elektrische stimulatie) en taakprestaties op een reeks
cognitieve taken worden gemeten.
B. Bij de neuromonitoringbenadering manipuleert een experimentator
een bepaald cognitief proces in een experimentele taak en meet hij de
daarmee samenhangende veranderingen in hersenactiviteit.
De klinische-pathologische correlaties is de oudste manier van het begrijpen van de neurale basis van
cognitieve functies. Als er schade is aan het brein, verstoord dit een cognitieve functie. Een limitatie is
echter dat hersenschade een resultaat is van vele verschillende factoren die niet onder controle staan
van de experimentator. Bovendien varieert de verdeling van hersengebieden die cognitieve functies
ondersteunen van persoon tot persoon, waardoor het moeilijk is om resultaten te generaliseren.
Een andere manier is door beperkte elektrolytische of chirurgische laesies aan te brengen bij
proefdieren. Met deze aanpak kan de onderzoeker de locatie en omvang van de hersenbeschadiging
controleren en deze beperken tot specifieke functionele gebieden. Nadelen hiervan zijn dat het
trainen en beoordelen van dieren die cognitieve taken uitvoeren moeilijker is dan bij vergelijkbare
onderzoeken bij mensen, en het opzettelijk aanbrengen van laesies in de hersenen van gezonde
dieren kan ethische bezwaren oproepen.
Onderzoek naar laesies levert ook problemen op. Het brein van zoogdieren is een sterk onderling
verbonden structuur. Als één deel van de hersenen beschadigd is zulle andere delen ook niet meer
normaal functioneren. Dit heet diaschisis. Hierdoor kunnen functieverlies wordt toegeschreven aan
het verkeerde gebied. Ook kunnen vezelkanalen worden beschadigd wat de functie van een verder
weg gelegen gebied verstoord.
Computertomografie (CT ) maakt gebruik van een beweegbare röntgenbuis die rond het hoofd van de
patiënt wordt gedraaid. In plaats van één enkel beeld vast te leggen verzamelt een CT-scan
intensiteitsinformatie vanuit meerdere hoeken door het beeldvormingsvolume. Hierdoor kunnen de
hersenen als het waren als ‘slices’ worden waargenomen, waardoor interne structuren in
verschillende vlakken door de hersenen worden gevisualiseerd.
CT is vervangen door magnetische resonantiebeeldvorming (MRI), hoewel CT in veel klinische
toepassingen belangrijk blijft omdat het sneller en goedkoper is dan MRI en kan worden gebruikt in
sommige situaties waarin MRI niet kan worden gebruikt.
Magnetisch: Protonen in waterstofatomen van de hersenen, wanneer iemand zich in een MRI-
scanner bevindt, zijn uitgelijnd met het zeer sterke magnetische hoofdveld van de scanner.
Verstoringen met betrekking tot deze uitlijning verschaffen een signaal dat kan worden gemeten,
geanalyseerd en gebruikt om een beeld te construeren
Resonantie: verwijst naar het vermogen van een systeem om energie te absorberen die op een
bepaalde frequentie wordt afgegeven. Een macroscopisch voorbeeld is een kind op een schommel in
de speeltuin. Protonen absorberen energie in een sterk magnetisch veld tijdens een proces dat
excitatie wordt genoemd. De MRI-scanner zendt energie uit in de vorm van radiogolven met precies