Question 38 options:
A. buikspieren
B. diafragma
C. externe intercostaalspieren
D. geen
Welke spier is bij een normale ademhaling in rust het belangrijkst voor inademing?
De/het:
Question 39 options:
A. buikspieren
B. diafragma
C. interne intercostaalspieren
D. spieren in de hals en schouder
Welke van de volgende 20-jarige gezonde mannen is aan het hyperventileren?
Question 40 options:
A. ademfrequentie is 10/min; PaO2 = 100 mmHg; PaCO2 = 33 mmHg
B. ademfrequentie is 15/min; PaO2 = 99 mmHg; PaCO2 = 39 mmHg deze niet
C. ademfrequentie is 20/min; PaO2 = 100 mmHg; PaCO2 = 39 mmHg deze niet
D. ademfrequentie is 25/min; PaO2 = 90 mmHg; PaCO2 = 43 mmHg
Antwoorden: 1A, 2C, 3A, 4A, 5D, 6B, 7C, 8B, 9A, 10E, 11C, 12B, 13C, 14A, 15B, 16C,
17AB (een mist), 18A, 19C, 20B, 21C, 22C? (niet D), 23A, 24A, 25B, 26B, 27D, 28 (niet
B), 29D, 30C, 31A, 32C, 33D, 34A, 35A, 36C, 37A, 38D, 39B, 40 (niet B,C,D)
Hoorcollege 3, celfysiologie 1
Leerdoelen:
- De cel met celmembraan en organellen beschrijven, inclusief hun functies
- Beschrijven wat homeostase is en welke relatie een cel heeft met de homeostase
- Uitleggen hoe de celdeling werkt
- Uitleggen wat het verschil is tussen apoptose en necrose
- Uitleggen welke processen allemaal onderdeel zijn van metabolisme en van ieder
proces een gedetailleerd voorbeeld geven
Verhaal samenvatting
, Cellen kunnen slecht omgaan met veranderende omgeving, dus cellen zijn erg afhankelijk
van hun omgeving. Dit in stand houden van de omgeving zodat cellen hun functie kunnen
blijven uitvoeren wordt homeostase genoemd. Van het inwendige milieu (alles binnen de
huid behalve het maag-darmstelsel) is 60% water waarvan ⅓ extracellulair en ⅔
intracellulair. Extracellulair vloeistof bestaat uit plasma (80%) en een interstitiële vloeistof
(20%) en bevat veel natrium en chloride (zeewater) en weinig kalium. Intercellulaire
vloeistof bevat veel kalium en eiwitten en maar weinig natrium en calcium. Door de afgifte
en opname van stoffen zorgen cellen ervoor dat de omgeving zo veel mogelijk gelijk blijft.
De cel wordt omringd door een celmembraan. Verder zijn er verschillende celorganellen: de
celkern of nucleus bevat een nucleodus en chromatiden (daar zit het DNA van de cel als de
cel in rust is). De kern bevat ook chromosomen. Deze zijn opgebouwd uit grote ketens
chromatiden en deze keten zit gewikkeld om de nucleosoom. De nucleosoom is een bolletje
die bestaat uit histonen. De celdeling bestaat uit 4 onderdelen. In de GS-fase vindt de
verdubbeling van DNA plaats. In G2-fase is de cel zich aan het voorbereiden op de mitose
die plaatsvindt in de M-fase. Hierna zijn 2 dochtercellen ontstaan die nog niet zo groot zijn
als de moedercel, dus in de G1-fase vindt de celgroei plaats.
Tijdens de apoptose, de geprogrammeerde celdood, wordt een cel verschrompeld, de
celmembraan gaat stukjes van de cel insnoeren en de verschillende delen worden
gefagocyteerd en opgeruimd. Bij necrose begint de cel op te zwellen door een snelle
verstoring uit de omgeving en spat de cel uiteindelijk uit elkaar waardoor alle stoffen in de
omgeving komen. Hierdoor komt veel kalium in de omgeving en vindt er een
ontstekingsreactie plaats. Anabolisme is de aanmaak van stoffen, terwijl katabolisme de
afbraak van stoffen is, hierbij komt ook vaak energie vrij. Energie wordt gehaald uit ATP
(drie fosfaatgroepen), de derde fosfaatgroep kan hier vanaf worden gesplitst tot ADP en deze
afsplitsing levert 40 kJ energie. De transcriptie van mRNA gebeurt in de celkern en de
translatie vindt plaats in de ribosomen. Een polypeptideketen kan uit vier structuren bestaan:
primair, secundair (alpha helix of beta sheet), tertiair (gaan kapot bij te veel H+ in de
omgeving, hierdoor gaat de keten bindingen aan en daarvoor veranderen de aminozuren van
vorm) en als laatste de quaternaire structuur (eiwitten vormen samen tot een nieuw molecuul
(hemoglobine molecuul)). Ribosomen zitten deels op het endoplasmatisch reticulum (ER), dit
wordt dan het ruw ER genoemd. Als een eiwit translatie klaar is, wordt het via het glad ER
naar het Golgi-systeem gebracht. Deze verpakt het eiwit in vesikels. Lysosomen dienen voor
de splitsing van eiwitten, peroxisomen dienen voor de splitsing van vetten. Tijdens de
glycolyse vindt de afbraak van glucose plaats. Hierbij ontstaat bruto 4 ATP, maar voor het