B. oxidator
C. reductor
D. zuur
Antwoorden: 1A, 2A, 3A, 4D(niet A,B,C), 5A(niet B,C,D), 6C(niet A,B,D), 7A, 8A, 9C,
10A, 11C, 12A, 13B, 14D, 15C, 16D, 17C, 18D, 19A, 20D, 21A, 22C, 23B, 24(alles),
25C, 26A, 27C, 28B, 29A, 30C, 31C, 32A, 33C, 34C, 35C, 36A, 37B
Hoorcollege 4, celfysiologie 2
Leerdoelen:
- De soorten membraantransport beschrijven en de verschillen daartussen uitleggen
- Beschrijven welke type ionkanalen er zijn en uitleggen hoe deze werken
- Uitleggen hoe een evenwichtspotentiaal tot stand komt
- Uitleggen hoe de rustmembraanpotentiaal tot stand komt en hoe deze samenhangt met
de evenwichtspotentialen voor natrium en kalium
- Uitleggen hoe cellen met elkaar kunnen communiceren en welke rol receptoren
daarbij spelen
- Beschrijven welke type klieren er zijn
Verhaal samenvatting:
Het celmembraan bestaat uit een bimoleculaire laag lipiden. Hiertussen zitten integrale
eiwitten, sommige daarvan vormen ook nog het cytoskelet. Verder zitten er nog kanalen,
receptoren, glycoproteïne en -lipiden op en in het membraan. Gassen en kleine ongeladen
polaire moleculen, zoals ureum en ethanol en soms water door aquaporines kunnen door het
membraan diffunderen zonder dat daar energie voor nodig is. Deze diffusie is mogelijk als er
een chemische- of elektrische gradiënt aanwezig is. De snelheid van deze diffusie is
afhankelijk van de oppervlakte en dikte van het membraan, de partiële drukverschil en de
diffusiecoëfficiënt, die weer afhankelijk is van de temperatuur en de molecuulmassa x de
viscositeit. De gefaciliteerde diffusie is als een stof niet zelf door de membraan kan, dus door
middel van een transporter moet, maar dit gaat met de gradiënt mee, waardoor het geen
energie kost. De diffusiesnelheid is afhankelijk van het aantal transporters (als ze allemaal
bezet zijn, is het transport maximum bereikt). Grote geladen en ongeladen polaire moleculen
en ionen kunnen niet zonder energie door het membraan. Water gaat van een oplossing met
een lage concentratie stoffen naar een oplossing met een hoge concentratie stoffen. Dit heet
, osmose. Bij primair actief transport wordt een pomp gebruikt door middel van ATP, deze
pomp gaat tegen de gradiënt in. Secundair transport vindt plaats als primair transport heeft
gezorgd voor een gradiënt van bijvoorbeeld natrium, en het secundaire transport laat natrium
dan weer naar buiten. Bij een pomp met symport gaan twee of meer stoffen samen naar
binnen, bij antiport gaan ze in tegengestelde richting. Voor de instandhouding van
bijvoorbeeld calcium zijn er verschillende pompen: een die calcium uit de cel pompt,
waardoor een andere pomp weer calcium de cel in wilt krijgen, maar zodra calcium de
cel binnenkomt gaan reacties optreden dus wilt de cel calcium weer zo snel mogelijk
eruit krijgen. Als de pH in de cel heel hoog of laag wordt, vervormen de eiwitten en
kunnen deze hun taak niet meer uitvoeren. Hier beschermt de cel zichzelf tegen door de
reactie van water en CO2 → H2CO3 → H+ en HCO3-, afhankelijk van de concentratie
gaat de reactie de ene of de andere kant op. Als de H+ concentratie heel hoog wordt,
gaat de reactie naar H2O en CO2 verlopen en verlaat CO2 de cel zodat er geen H+ meer
gevormd kan worden. Bij een lage H+ concentratie verlaat HCO3- de zel zodat de reactie
de kant van de H+ op gaat lopen. Er is ook nog een K+/H+ en NA+/H+ wisselaar, dus er zijn
minimaal 4 manieren om de pH in stand te houden. Endocytose: door een instulping van de
membraan nemen de cellen een paar stoffen op en om deze stoffen heen vormt een vesikel en
zo kunnen de stoffen door de cel getransporteerd worden. Deze vesikels worden opgepikt
door lysosoom of gaan rechtstreeks naar de andere kant van de cel en worden daar via het
membraan door exocytose uitgespuugd. Deze rechtstreekse transportatie in en uit de cel
wordt transcytose genoemd. Al deze processen kosten ATP. Een nernst- of
evenwichtspotentiaal houdt in dat er in de cel een negatieve lading is en buiten de cel een
positieve lading, waardoor onder andere kalium naar binnen wilt, maar door de chemische
gradiënt (concentratieverschil) wilt kalium juist de cel uit. Er is een evenwichtspotentiaal
aanwezig als deze twee gradiënten in evenwicht zijn. Als het rustmembraanpotentiaal van een
cel dichter bij een bepaalde stof ligt, houdt dit in dat van die stof meer lekkanalen (passieve
ionkanalen) zijn, deze staan altijd open. Actieve ionkanalen kosten geen ATP maar zijn
receptor-/ligand gestuurd (door binding aan signaalstof gaan kanaal open/dicht), mechanisch
gestuurd (meer bloed door de aorta waardoor de cellen worden opgerekt), of
spanningsafhankelijk. Deze laatste zijn gesloten in geactiveerde toestand, maar door
depolarisatie gaan de kanalen open. Na deze tijdsafhankelijke inactivatie gaat de cel weer