SAMENVATTING PSYCHOPATHOLOGIE 2
Dit document bevat een samenvatting van de hoofdstukken uit het boek Psychiatrie, een inleiding (9 e editie) in
de volgorde: H2, H8, H11, H6, blz. 234-237 en 373-374.
HOOFDSTUK 2 VISIES OP AFWIJKEND GEDRAG EN BEHANDELMETHODEN
De onderstaande visies geven een weergave van een gedeeltelijke verklaring van aspecten of processen die
betrokken zijn bij het ontstaan van emoties, gedachten en gedrag. Er is altijd een interactie tussen de
verschillende visies.
BIOLOGISCH PERSPECTIEF
De invloed van het biologisch perspectief is gegroeid nadat er steeds meer medicijnen zijn ontwikkeld die
psychische stoornissen kunnen verminderen/verhelpen en dat er steeds meer technieken zijn om
hersenfuncties en lichamelijke processen te meten in wetenschappelijk onderzoek. Ook is gekeken naar de
genetica en erfelijkheid van een psychische stoornis.
Het zenuwstelsel
Eerst wordt gekeken naar het zenuwstelsel, het endocriene systeem, dat een belangrijke rol speelt in de manier
waarop het lichaam reageert op stress.
Begrippen die horen bij het zenuwstelsel:
o Centrale zenuwstelsel: de hersenen en het ruggenmerg
o Perifere zenuwstelsel: het somatische en het autonome (sympathische en parasympathische) zenuwstelsel
Neuron: zenuwcel – geven boodschappen door. Elke neuron heeft een cellichaam, waar in de
celkern zuurstof wordt omgezet , zodat ze cel zijn werk kan doen.
Dendriet: wortelachtige uitloper van een neuron die zenuwimpulsen ontvangt van andere
neuronen
Axon: het lange, dunne gedeelte van een neuron waarlangs de zenuwimpulsen zich voortplanten
Eindknopje: kleine verdikking aan het einde van een axon
Neurotransmitter: chemische stof die neurale boodschappen van het ene neuron naar het andere
vervoert
Synaps: spleetje tussen een eindknopje van het ene neuron en de dendriet of soma (cellichaam)
van een ander neuron waarlangs de neurale impulsen worden doorgegeven
Receptorplaats: deel van een dendriet van het ontvangende neuron dat gevoelig is voor bepaalde
neurotransmitters
Bij de meeste stoornissen is er sprake van een interactie tussen biologische factoren en omgevingsfactoren.
Genen spelen een belangrijke rol bij het vaststellen van onze kwetsbaarheid of gevoeligheid voor psychische
stoornissen.
HET PSYCHOLOGISCH PERSPECTIEF
Dit perspectief is gebaseerd op de psychoanalytische theorie van Freud. Zijn visie is dat psychologische
problemen worden aangestuurd door onbewuste motieven en conflicten. Deze onderliggende conflicten
hangen samen met seksuele en agressieve instincten en de behoefte om deze impulsen uit ons bewustzijn te
weren.
Volgens Freud zijn abnormale gedragspatronen niets anders dan symptomen van de dynamische worstelingen
die plaatsvinden in de geest. Een aantal begrippen van Freuds psychoanalytische theorie:
- Bewuste het deel van de geest dat overeenkomt met wat op dit moment onder onze aandacht is.
- Voorbewuste het deel van de geest waarvan de inhoud buiten het huidige bewustzijn ligt, maar wat we ons
bewust kunnen worden als we onze aandacht erop richten.
,- Onbewuste het deel van de geest dat buiten het bereik ligt van het normale bewustzijn en dat onze
instinctieve drijfveren bevat.
- ID de onbewuste psychische structuur die onze primitieve instincten bevat en die wordt aangestuurd door
het lustprincipe. Dit is vanaf de geboorte aanwezig. Het bevat alle behoeftes, wensen drang van de mens. Id wil
al deze eisen vervullen. Hij zegt: ‘’ikke en de rest kan stikken’’. Dit is vooral bij kinderen aanwezig.
- Ego de psychische structuur die de overeenkomt met het concept van hetzelf, werkt volgens het
realiteitsprincipe en is in staat om frustratie te tolereren. Het EGO moet steeds compromis zoeken tussen de
eisen van ID en het sociaal aanvaardbare van de maatschappij.
- Superego de psychische structuur die de normen van ouders en belangrijke anderen internaliseert en die
functioneert als moreel geweten. Het superego wil streven naar perfectionisme en leven naar de verlangens
van de maatschappij en omgeving.
Het ego moet compromissen sluiten tussen de eisen van het ID, het megacorrecte van het superego en de
realiteit waarin we ons bevinden. Dit is bijna een onmogelijke opgave. Als de balans tussen ID, EGO en het
superego niet perfect is ontstaan psychische stoornissen. Als het ID of het superego teveel zeggenschap krijgt,
wordt het ego ontwricht en ontstaan klachten.
Afweermechanismen
Afweermechanismen zijn strategieën om de realiteit te vervormen, door het ego gebruikt om het zelf te
beschermen tegen het bewustzijn van angstaanjagende zaken.
Iedereen gebruikt wel een afweermechanismen, maar de mate waarin het gebruikt wordt en/of het soort
mechanisme, kan afwijkend zijn.
Stadia van psychoseksuele ontwikkeling.
Freud meende dat dat de fundamentele relatie van een kind met de wereld in zijn eerste levensjaren gebaseerd
op het nastreven sensueel of seksueel genot. Volgens Freud zijn alle activiteiten die lichamelijk aangenaam
,kunnen zijn (zoals eten of poepen), ‘seksueel’ zijn. Freud noemt deze seksuele drift een belangrijk
overlevingsinstinct, genaamd Eros.
Eros = een basale drift om het leven te beschermen en door te geven
Thanatos = de doodsdrift/ agressiedrift.
Er zijn 5 stadia van psychoseksuele stadia van ontwikkeling:
1. Het orale stadium (0-1 jaar) bevrediging door te zuigen aan moeders borst, alles in de mond steken.
2. Het anale stadium (1-2 jaar) bevrediging door samentrekking en ontspanning van de sluitspieren
rond de anus.
3. Het fallische stadium (2-6 jaar) Freud meende dat kinderen in deze fase onbewuste incestueuze
verlangens krijgen naar de ouder van het andere geslacht. Voor jongens heet dit het Oedipuscomplex
en voor meisjes het Elektracomplex. Dit eindigt rond het 5 e/6e levensjaar en dit is het begin van het
superego.
4. Het latente stadium (6-12 jaar) hier is de psychoseksuele ontwikkeling niet heel actief, de aandacht
is gericht op school en spelen.
5. Het genitale stadium (begin van puberteit) de seksuele driften komen tot leven, om zich te
ontplooien in de volwassen seksualiteit, het huwelijk en het krijgen van kinderen.
Per stadium kan te weinig of te veel bevrediging leiden tot fixatie. Dit wil zeggen dat iemand
persoonlijkheidstrekken ontwikkelt die kenmerkend zijn voor dat stadium.
Volgens Freud zijn mensen die er niet in slagen om het conflict in het fallische stadium op te lossen, geneigd zijn
tot de afwijzing van de traditionele mannen-en vrouwenconflicten en homoseksualiteit.
Andere psychodynamische perspectieven
Begrippen bij andere psychodynamische perspectieven:
Archetypen Primitieve beelden of concepten in ons collectieve bewustzijn. Deze zijn afkomstig uit de
geschiedenis van onze soort, inclusief vage, mysterieuze mythen. (Carl Jung, 1875-1961)
Egopsychologie Moderne psychodynamische benadering die zich meer richt op het bewuste streven van het
ego, dan op de veronderstelde onbewuste functies van het id. (Heinz Hartman, 1894-1970)
Objectrelatietheorie Psychodynamische visie die de nadruk legt op de invloeden van geïnternaliseerde
representaties van de persoonlijkheden van de ouders en andere mensen aan wie het kind zich sterk heeft
gehecht (de objecten). (Margaret Mahler, 1897-1985)
Hechtingstheorie Psychodynamische visie waarbij de interactie tussen het kind en zijn omgeving bepalend
wordt geacht voor de wijze waarop een kind zich emotioneel en cognitief vormt. (John Bowlby, 1907-1990)
Leermodellen
Dit gaat over klassieke en operante conditionering, wat ontdekt is door Ivan Pavlov en John. B Watson. Zij
hebben het behaviorisme opgezet: een psychologische benadering die psychologie benadert als de studie van
observeerbaar gedrag. Verder is het herhaling van het boek: algemene psychologie, een inleiding.
Sociaal-cognitieve leertheorie
Op leren gebaseerde theorie die de nadruk legt op leren door observatie en die ervan uitgaat dat gedrag zowel
door situationele als door cognitieve variabelen wordt bepaald.
Modeling = een gedragstherapeutische techniek waarmee de patiënt nieuw gedrag kan aanleren doordat de
therapeut of iemand anders het gewenste gedrag voordoet, waarna de patiënt dat gedrag imiteert.
Cognitieve modellen
De cognitieve psychologie gaat ervan uit dat niet de gebeurtenissen, maar onze opvattingen (interpretatie) van
die gebeurtenissen bepalend zijn hoe wij ons voelen/gedragen onder omstandigheden. Dit wordt weergegeven
, in de ABC-benadering:
A. Activerende gebeurtenis Je staat voor de lift
B. Opvatting over de gebeurtenis Je denkt dat je vast gaat zitten in de lift en dan er niet meer uit kan.
C. Consequenties Je stapt niet in de lift, maar gaat met de trap.
De opvattingen zijn bepalend voor verschillen in hoe iemand reageert op een situatie. En ook zijn het deze
opvattingen die aangepakt worden in de therapie. Want als deze interpretaties van de situatie veranderen,
verandert ook het gedrag van iemand. In therapie worden dan eerst de opvattingen over bijvoorbeeld angstige
situaties bloot gelegd. En dan worden ze uitgedaagd door te kijken of het een reële opvatting is. De lift op
zichzelf is bijvoorbeeld niet eng. Het is de gedachte die je hebt bij de lift die je bang maakt. Je kunt dus zeggen
dat onjuiste, irreële opvattingen (denkfouten) over gebeurtenissen kunnen leiden tot psychische
problematieken. Voorbeelden van denkfouten zijn:
- Uitvergroten/doemdenken
- Absoluut denken (zwart/wit denken)
- Overgeneraliseren
- Selectieve abstractie.
Humanistische modellen
Carl Rogers (1902-1987) en Abraham Maslow (1908-1970) geven aan dat zelfactualisatie een belangrijk doel is
van de mens. Zelfactualisatie = de drang om alles te worden waartoe men in staat is. Het motief dat iemand
drijft om al zijn vermogens te ontwikkelen en de eigen, unieke vaardigheden tot uitdrukking te brengen. Zo is
Maslow bekend om zijn piramide. Als een mens last heeft van een psychische stoornis, kan deze moeilijker tot
zelfactualisatie komen.
Rogers stelde dat afwijkend gedrag het gevolg is van een verstoord concept van het zelf. Dit kan bevordert
worden door ouders in de kindertijd van hun kind door ze onvoorwaardelijke positieve waardering (= kinderen
prijzen en laten merken dat ze het altijd waard zijn om liefgehad te worden) en voorwaardelijke positieve
waardering (= hun kinderen alleen accepteren als ze zich gedragen zoals ouders dat willen) te geven.
HET SOCIAAL-CULTUREEL PERSPECTIEF
Sociaal-culturele theoretici menen dat we onze visie op afwijkend gedrag moeten verbreden door ook rekening
te houden met de rol die maatschappelijke ‘ziektes’ als armoede, racisme en gebrek aan kansen spelen bij het
ontstaan van abnormale gedragspatronen. Sommige theoretici menen zelfs dat psychische stoornissen bestaan.
De relatie tussen afwijkend gedrag en etniciteit, gender, cultuur en sociaaleconomische klasse is een belangrijk
aspect in dit perspectief
HET BIOPSYCHOSOCIALE PERSPECTIEF
Dit perspectief kijkt naar het samenspel van meerdere factoren (biologisch, psychologisch en sociaal) in de
ontwikkeling van afwijkend gedrag.
Het diathese-stressmodel
Het meest gangbare model om psychische stoornissen te verklaren is het diathese stressmodel. Dit model gaat
er vanuit dat mensen bepaalde genen hebben (DNA) dat hen kwetsbaar maakt voor het ontwikkelen van een
bepaalde stoornis. Als zij geboren worden hebben ze de stoornis nog niet ontwikkeld, maar zijn ze er kwetsbaar
voor. Er bestaat een bepaalde kans dat zij de stoornis gaan ontwikkelen. Hoe groot die kans is, is afhankelijk van
hoe ernstig de kwetsbaarheid is.