Uitwerking Leerdoel A & P
Leerdoel 1
De student kan herkennen en uitleggen wat de relatie (wederzijdse beïnvloeding) is tussen
lichamelijke ziekte, psychisch functioneren en sociaal functioneren en kan hieruit concluderen welke
implicaties dit heeft voor het handelen van een arts
Biopsychosociale model:
Persoonsgebonden factoren:
Persoonsgebonden determinanten van gezondheid kunnen genetisch zijn, maar ook
verworven worden in de loop van het leven. Persoonsgebonden factoren ontwikkelen zich
vaak via een wisselwerking tussen genen, leefstijl en omgevingsfactoren. Deze factoren zijn
dus zowel genetisch als verworven. Voorbeelden zijn: bloeddruk, overgewicht
Contextfactoren:
Samenhang tussen verschillende factoren binnen deze context
Definities biopsychosociale model
Het biopsychosociale model is een model in de gezondheidszorg dat zich niet alleen focust op het
biomedische aspect, maar er ook vanuit gaat dat psychologische en sociale factoren het ziekte- en
genezingsproces beïnvloeden.
Nordenfelt en Huber
- Iemand is ziek als, er ten minste één orgaan betrokken is in een toestand/proces dat de
gezondheid van iemand verminderd.
- Iemand is volledig gezond als diegene het vermogen heeft in normale omstandigheden
zijn/haar vitale doelen goed te bereiken.
- Gezondheid als het vermogen je aan te passen en je eigen regie te voeren, in het licht van
sociale, fysieke en emotionele uitdagingen van het leven.
Het gaat niet alleen om overleven, maar ook over de kwaliteit van het leven.
Verschillen in:
Symptoomperceptie
De waarneming van de patiënt van diens klachten. Het waarnemen van lichamelijke verschijnselen,
symptomen en klachten. De ervaren sensatie is niet alleen een registratie van perifere fysiologische
processen, maar komt tot stand op grond van selectie en toekennen van betekenis. Zo ontstaan
klachten pas als lichamelijke sensaties als afwijkend worden waargenomen. Aandacht voor die
sensaties en bepaalde stimulus kenmerken als sterkte, variatie en contrast zijn van invloed of een
lichamelijke sensatie wordt opgemerkt. Of men vervolgens aan een bepaalde lichamelijke sensatie
ook de betekenis van klacht of symptoom toekent, is afhankelijk van iemands opvattingen en ideeën
over deze sensatie. Tenslotte bepaalt de betekenis die de patiënt en zijn of haar omgeving aan de
klachten toekent of, en zo ja aan wie een hulpvraag gesteld wordt. Bijv. is de sensatie onaangenaam
(pijn), belemmerd deze het dagelijks functioneren (moeite met lopen) en maakt men er zich zorgen
over (iets ernstigs).
,Ziektecognities
Ziektecognities zijn de gedachten, opvattingen, verwachtingen en ideeën die iemand heeft over alles
wat te maken heeft met ziekte en gezondheid.
Ziektecognities, vooral over oorzaak en gevolg (causale relaties) en de verwachtingen jegens het zelf
kunnen oplossen van problemen, hebben invloed op iemands kwaliteit van leven.
Ziektebeleving
Een langdurige of levenbedreigende ziekte is in vrijwel alle gevallen een traumatisch ervaring voor de
patiënt en zijn omgeving. Iedere patiënt gaat op zijn eigen manier hiermee om. De manier waarop
iemand met problemen en stress omgaat, wordt ook wel coping genoemd. Ziektebeleving gaat in op
zowel de inschatting door de patiënt van zijn situatie als op de wijze waarop de patiënt en zijn
omgeving met deze situatie omgaan (copingstrategieën).
Determinanten van ziektebeleving en ziektegedrag:
- Ziektelast (op groepsniveau -> Disease Adjusted Life Years, DALY’s)
In hoeverre het je leven beperkt/doet verliezen
- Ervaren gezondheid: overall subjectief oordeel (individueel, groepsniveau)
Hoe gezond voel je je? Voorspellend voor sterfte: relatie tussen perceptie en realiteit ->
verwerkt in diagnose
Voor en na het bekend maken van de diagnose verschilt de ervaren gezondheid aanzienlijk.
- Ziekte beleving: individueel ervaren van het ziek-zijn. Ziektebeleving is de belangrijkste
determinant van ziektegedrag (therapietrouw, hulpzoekgedrag, leefstijl, klachtenpresentatie)
illness vs disease.
Het is belangrijker te weten wat voor soort persoon een ziekte heeft, dan te weten welke
ziekte de persoon heeft. – hippocrates
Copingstrategieën
Coping = het hoofd bieden aan moeilijke situaties
Coping= het hoofd bieden aan moeilijkheden
- Cognitieve en gedragsmatige strategieën inzetten om evenwicht te herstellen/controle te
krijgen.
- Primary appraisal (inschatting) -> taxatie van de situatie
, - Secondary appraisal (inschatting) -> kan ik het hoofd bieden aan deze situatie
Copingstijlen:
- Probleem-georiënteerd (aanpakken)
- Emotie-georiënteerd (emoties reguleren, betekenisverlening)
- Proactieve coping (prepareren) -> niet wachten tot de situatie
zich voordoet, maar juist vermijden.
, Voorbeelden van coping:
- Actief aanpakken: probleem analyseren en oplossen
- Sociale steun zoeken: troost en begrip zoeken bij anderen, samen met een ander het
probleem oplossen.
- Vermijden: het probleem ontkennen en vermijden
- Palliatieve reactie: men richt zich op andere dingen dan het probleem. In extreme vorm kan
dit leiden tot verslavingen
- Depressief reactiepatroon: piekeren, zichzelf de schuld geven, twijfel aan zichzelf
- Expressie van emoties: het probleem leidt tot frustratie, spanning en agressie
- Geruststellende gedachten en wensdenken: zichzelf voorstellen dat het vanzelf wel goed
komt of dat anderen het nog veel zwaarder hebben.
Hulpzoekgedrag/zelfmanagement
Het wel of niet zoeken van hulp naar aanleiding van bepaalde klachten en symptomen.
Zelfmanagement is het zelf om gaan met de klachten en symptomen, verschilt per individu. Ook dit is
afhankelijk van zowel het biologische als psychische en sociale aspect van het biopsychosocialemodel.
Mensen kunnen ontwijkend preventie-/ gezondheidsgedrag vertonen door psychologische factoren
als:
- Identificatie met een sociaal maatschappelijke klasse
- Context van de levensfase
- Persoonlijkheidskenmerken
- Angst voor onderzoek
Via cognities (gedachten) of emoties leiden deze factoren tot gedrag.
Zodra iemand symptomen opmerkt vertoont hij ziektegedrag. Het overdrijven van pijn kan
ziektewinst geven
Toepassen biopsychosociale model in de anamnese
SCEGS
Hulp bij anamnese:
S = somatisch -> uitvragen door middel van ALTISO (aard, lokalisatie, tijd, intensiteit, samenhang,
overig)
C = cognitief
E = emotioneel
G = gedrag
S = sociaal
De arts kan het volgende uitvragen:
Somatisch: bv. wanneer begon de pijn?