Nieuwste Tijd | Hoofdstukken 22-31 | p. 684-1026
A History of Western
Society (10th edition)
McKay, Hill, Buckler, Crowston, Wiesner-Hanks, Perry
(Boston/New York 2011)
Samenvatting
Juni 2013
22 pagina’s
, Samenvatting Nieuwste Tijd: McKay e.a. - A History of Western Society
22 – IDEOLOGIEËN EN REVOLUTIES 1815-1850
De nasleep van de Napoleontische oorlogen Algemene vrede en handhaving van een conservatieve Europese orde
De geallieerden hadden Napoleon klein gekregen, maar Frankrijk hoefde daar volgens de eerste Vrede van
Parijs niet voor te boeten: de grenzen van 1792 mocht het behouden en er werden geen herstelbetalingen
geëist. Wel werd een sterke monarchie in de Lage Landen gevestigd en kreeg Pruisen een bufferzone in het
Rijnland. Von Metternich, Castlereagh en Talleyrand (de Oostenrijkse, Britse en Franse ministers van Buiten-
landse Zaken) zagen op het Congres van Wenen heil in een Europese machtsbalans en daarop was de territo-
riumverdeling onder de geallieerden ook gebaseerd. Toen Napoleon van Elba ontsnapte, was ook de tweede
Vrede van Parijs (1815) mild voor Frankrijk. De leden van het Europees Concert (Engeland, Pruisen, Rusland
en Oostenrijk) besloten regelmatig bijeen te komen om hun gemeenschappelijke belangen te bespreken.
Oostenrijk, Pruisen en Rusland voerden vanaf 1815 een kruistocht tegen de duale revolutie (economisch
+ politiek/liberaal + revolutionair), met de Heilige Alliantie (1815) als eerste stap. Na de revolutie in het Ko-
ninkrijk der Beide Siciliën (1820) besloten Alexander I en Metternich autocratische regimes actief te steunen
(Oostenrijkse interventie in Napels 1821, Franse in Spanje 1823). Ondanks imperfectie bleek hun systeem vrij
effectief in Centraal-Europa. Ook de Duitse Confederatie (opgericht op het Congres van Wenen) werd door
Metternichs beleid gedomineerd (o.a. Besluiten van Karlsbad 1819).
Metternich (1773-1859) maakte carrière als Oostenrijkse diplomaat en minister van Buitenlandse Zaken
(1809-1848) en vond dat een sterke overheid nodig was om het volk in goede banen te leiden. Traditie was de
basis van instituties (conservatisme). Liberalen/liberale radicalen waren schuldig aan bloedvergieten en chaos.
Daarnaast komt er nationalisme uit voort, dat een bedreiging voor Metternichs Oostenrijk zou kunnen zijn.
Die multi-etnische staat was sterk (grote populatie, groot territorium) en zwak (vele nationaliteiten) tegelijk,
waardoor Metternich zich gedwongen zag de duale revolutie tegen te gaan. Daarin vond hij steun bij Rusland
en (in mindere mate) de Ottomanen.
De verspreiding van radicale ideeën Leer en aanhang van liberalisme, nationalisme en socialisme
Liberalisme eist individuele vrijheid en gelijkheid voor de wet (1815: alleen in Engeland en Frankrijk
enigszins ingevoerd). De economische laissez-faire-doctrine oogstte veel kritiek. Adam Smith’s liberalisme
(1776, vs. mercantilisme) werd vooral door fabriekseigenaren aangehangen. De liberalen wilden meestal cen-
suskiesrecht. Democraten en republikeinen wilden algemeen kiesrecht en waren bereid geweld in te zetten.
Vroege nationalisten volgden Von Herder, die vond dat iedere natie zijn eigen talenten en culturele identi-
teit had (taal, geschiedenis, territorium); in de praktijk bestond zo’n culturele eenheid niet. Politiek nationalis-
me kwam op waar te veel of te weinig staten waren. De opkomst van een standaardtaal als gevolg van een
complexere samenleving is deels een verklaring voor het succes van nationalisme. Tegenwoordig zien veel
wetenschappers naties als creaties. Liberalen en nationalisten waren het erover eens dat zelfbestuur alleen
mogelijk was bij gemeenschappelijke tradities. Hoewel vroege nationalisten vonden dat iedere natie het recht
had zich vrij te ontwikkelen zagen ze vaak een wij-zij-wereld waarin ‘wij’ voorbestemd en superieur waren.
Vroege Franse socialisten zagen een noodzaak voor verdere reorganisatie van de samenleving om samen-
werking en een gemeenschapsgevoel te creëren. Zij waren voorstanders van een planeconomie, inkomensni-
vellering en staatsregulering van eigendom. Henri de Saint-Simon (1760-1825: parasieten vs. werkers), Charles
Fourier (1772-1837: autarkische communes van 1620 man, afschaffing huwelijk), Louis Blanc (1811-1882:
algemeen kiesrecht, overheid moet werkgelegenheid veiligstellen) en Pierre Joseph Proudhon (1809-1865:
winst/eigendom is diefstal van de arbeider). Arbeiders en utopisch-socialistische denkers versterkten elkaar.
Karl Marx (1818-1883) en Friedrich Engels zagen de geschiedenis als constante klassenstrijd (Communistisch
Manifest). De bourgeoisie zou spoedig door het proletariaat vertrapt worden. Marx verenigde machtige ideeën
en inzichten (Frans utopisme, Engelse klassieke economie, Duitse filosofie) tot een grootse seculiere religie.
De Romantiek Kenmerken en kunstenaars
De Romantiek werd gekarakteriseerd door emotionele uitbundigheid, ongebreidelde fantasie en spontani-
teit in de kunst en het leven. Individualisme en bohemienisme kenmerkten romantici. De natuur kreeg een
waarde die ze in het classicisme nooit gekend had. Industrialisatie verpestte die natuur → escapisme. De ge-
schiedenis werd geherinterpreteerd als organisch en dynamisch (i.p.v. mechanisch en statisch).
Romantische poëzie kwam voor het eerst op in Engeland (Wordsworth 1770-1850, Coleridge 1772-1834)
en kenmerkte zich door eenvoud en liefde voor de natuur. Tussen 1820 en 1850 brak de Romantiek ook door
in Frankrijk (Lamartine, de Vigny, Hugo, Dumas, Sand). De Romantiek was compatibel met vele politieke
voorkeuren; zo versterkten zij en nationalisme elkaar wederzijds in Centraal- en Oost-Europa.
De Franse schilder Eugène Delacroix (1798-1863) was meester van dramatische, kleurrijke en ontroerende
scènes, gefascineerd door exotische objecten en voorstander van vrijheid. De Engelse schilders Joseph M.W.
2
, Samenvatting Nieuwste Tijd: McKay e.a. - A History of Western Society
Turner (1775-1851) en John Constable (1776-1837) waren gefascineerd door de natuur, maar respectievelijk
als destructieve kracht en als lieflijk en ongerept. De componisten Beethoven (1770-1827) en Chopin gooiden
klassieke structuren overboord en hun muziek vormde hoorbare romantische schilderijen. Muziek veranderde
van een middel in een doel; musici als Franz Liszt (1811-1886) werden idolen.
Hervormingen en revoluties vóór 1848 Anti-conservatisme in Griekenland, Groot-Brittannië en Frankrijk
Alexander Ypsilanti leidde de nationalistische opstand van de Grieken tegen de Ottomanen in 1821. De
Grootmachten steunden de Turken, maar klassiek opgeleide Europeanen en Amerikanen, orthodoxe Russen
en romantici steunden de Grieken. Vanaf 1827 bevochten de Grieken hun onafhankelijkheid met steun van
de Britten, Fransen en Russen (door interne druk), die ze in 1830 verkregen.
Vanaf 1780 was er in Groot-Brittannië animo voor politieke hervormingen, maar door de Franse Revolu-
tie verstijfde de Britse aristocratie. Herziening van de Graanwetten (1815) door de aristocratie, tijdelijke af-
schaffing van rechten van vergadering en habeas corpus door de Tories (1817) en de Six Acts (1817) verslech-
terden de verhouding met de arbeiders, wat leidde tot het Peterloo-bloedbad (1819). Na voorzichtige liberale
hervormingen in de jaren 1820 van de Tories kwam de Reform Bill van de Whigs (1832, democratischer en
machtiger Lagerhuis). De chartisten (va. 1838) eisten algemeen mannenkiesrecht, maar petities werden in
1839, 1842 en 1848 afgewezen. Middenklasse en aristocratie streden om de steun van de arbeiders; in 1846
werden de Graanwetten opgeheven na de Ierse misoogst, waarna vrijhandel een Brits speerpunt werd. De
Tories reguleerden met de Ten Hours Act (1847) de werktijden van vrouwen en kinderen in fabrieken.
Onder Engelse landheren in Ierland heerste een graaicultuur, waardoor Ierse boeren rond 1800 in armoe-
de leefden. Toch explodeerde de bevolking, deels door introductie van de aardappel en door vroege huwelij-
ken om de armoede te delen. Vanaf 1820 kwamen er regelmatig aardappelziektes en in 1845, 1846, 1848 en
1851 mislukte de aardappeloogst. De daaropvolgende hongersnood veranderde niets aan de situatie dat Ier-
land door buitenlandse landheren werd uitgeknepen. Het resultaat was dood, emigratie, celibaat – bevolkings-
krimp. Door het Britse non-ingrijpen werd slechts het Iers nationalisme gevoed.
Lodewijk XVIII (r. 1814-1824) accepteerde tegen de wens van aristocraten in de uitkomsten van de Revo-
lutie; hij stelde gematigd royalistische ministers aan die steun zochten in het lagerhuis. Het Franse Chartre
Constitutionelle (1814) was niet democratisch, maar wel liberaal. Toch was de aristocratie een minderheid van
de stemgerechtigde bevolking. De verovering van Algerije (1830-1847), begonnen door Karel X, en de daar-
opvolgende volksplanting markeerde de wedergeboorte van Frans kolonialisme. Karel wilde terug naar de
oude Franse orde, waardoor hij in 1830 na een opstand verbannen werd. Lodewijk Filips (r. 1830-1848), her-
tog van Orléans, werd met hulp van de gegoede middenklasse koning. Behalve wat symboliek veranderde er
bar weinig, waardoor de republikeinen, democraten, sociale hervormers en armen verbitterd achterbleven.
Revoluties van 1848 Kort succes en vrije val in vrijwel heel Europa
De politiek-sociale reactie op de economische crisis in Europa na de Ierse Honger was onrust en protest.
Lodewijk Filips’ regering was koppig, inactief en zelfbehaagziek. Arbeiders en studenten gingen op 22-2-
1848 op de barricaden en kregen steun van de Nationale Garde. De koning trad af en wilde zijn kleinzoon op
de troon zetten, maar een monarchie werd niet meer getolereerd. Er moest een Tweede Republiek komen.
Gematigde liberale republikeinen vonden algemeen kiesrecht voldoende, radicale republikeinen – beïnvloed
door socialistische utopieën – wilden meer. Hun samenwerking in de voorlopige regering (met sociale werk-
plaatsen die uit hun voegen barstten) verliep stroef en eindigde met wapengekletter en verdrijving van socia-
listen uit de Constituent Assmbly. Een opstand van de arbeidersklasse werd door het republikeinse leger in
drie dagen neergeslagen. Het verlangen van de gegoede klasse naar orde tegen elke prijs en zijn naam maakten
het mogelijk dat Lodewijk Napoleon – neef van Napoleon I – tot president werd verkozen.
Hongaars nationalisme lokte in Oostenrijk de revolutie uit. Ferdinand I (r. 1835-1848) schikte in, Metter-
nich vluchtte. De revolutionaire coalitie van nationalisten, studenten en arbeiders hield geen stand; vrijge-
maakte boeren verloren interesse in de politiek, urbane coalities vielen over stemrechtkwesties en sociale
werkplaatsen, conflicterende nationalistische belangen ondermijnden de samenwerking en de aristocratie her-
pakte zich. Ferdinand trad op aandringen van zijn schoonzus Sophia af ten faveure van haar zoon Frans Jo-
zef. De vastberadenheid van de aristocratie en de loyaliteit van het leger drukten de revolutie de kop in. Al-
leen Hongarije moest nog bij zinnen gebracht worden, wat met behulp van tsaar Nicolaas I lukte.
Frederik Willem IV (r. 1840-1861) gaf toe aan Pruisische liberalen uit de middenklasse die een constitutio-
nele monarchie en uiteindelijk een Duitse natiestaat eisten. Semi-socialistische arbeiders wilden meer verande-
ring dan de liberalen, conservatieve aristocraten minder. In Berlijn kwam een gekozen Nationale Vergadering
bijeen om een Pruisische grondwet te maken, in Frankfurt vergaderden liberalen op eigen houtje over een
Duitse natiestaat. Op hun aandringen bracht Pruisen Sleeswijk-Holstein binnen de Duitse Bond. Toen de
Nationale Vergadering klaar was, had de koning echter geen zin (meer) om de keizerskroon uit de goot te
3
, Samenvatting Nieuwste Tijd: McKay e.a. - A History of Western Society
accepteren. ‘Frankfurt’ was te sloom en niet slagvaardig genoeg; einde revolutie. Frederik Willem probeerde
nog een conservatief Duits keizerrijk te vestigen (1850), maar stuitte op Oostenrijkse tegenstand.
23 – HET LEVEN IN DE OPKOMENDE STEDELIJKE SAMENLEVING 1840-1900
Leven in de stad Het stadsleven en zijn veranderingen in de negentiende eeuw
De steden kenden een sterfteoverschot als gevolg van armoede, gebrek aan medische kennis en overbe-
volking. Met de verspreiding van industrie steeg de verstedelijking rap. De stedelijke bevolking werd sterk
geconcentreerd onder onhygiënische en ongezonde omstandigheden, wat in de jaren 1840 doordrong tot de
gegoede klassen. Afwezigheid van openbaar vervoer, een trage (onwetende) overheid en rurale, pre-industriële
woonomstandigheden gecombineerd met onwetendheid waren debet aan deze erbarmelijke omstandigheden.
Edwin Chadwick (1800-1890), aanhanger van het utilisme, was één van de eerste gezondheidshervormers.
Uit zijn onderzoek bleek dat gebrek aan riolering en vuilophaling ziekten veroorzaakten (1842). Dat rapport
was in 1848 (1846: choleraepidemie) de basis van de eerste Britse volksgezondheidswet. Ook elders ver-
spreidde de volksgezondheidsbeweging zich en in de jaren 1860/70 verbeterden de leefomstandigheden in de
steden doordat overheden (deels) de verantwoordelijkheid voor volksgezondheid op zich namen.
In de jaren 1840/50 ontdekten wetenschappers het belang van schoon drinkwater. Louis Pasteur (1822-
1895) ontdekte als bierbrouwer de ziektekiemtheorie en pasteurisatie. Door Robert Kochs onderzoek naar
bacteriën (jaren 1870) konden ziektekiemen geïdentificeerd worden en vaccins gemaakt. Pasteurs ontdekking
moedigde ook sterilisatie in ziekenhuizen aan (va. jaren 1880 in Duitsland toegepast). De sterftecijfers in de
steden daalden tot 1910 soms onder het niveau op het platteland.
Napoleon III (r. 1848-1870) zag in ruimtelijke ordening werkgelegenheid, betere leefomstandigheden en
een toonbeeld van zijn macht. Baron Georges Hausmann (1809-1884) veranderde Parijs van een steegjes-
doolhof met slechte leefomstandigheden in twee decennia in een stad met boulevards, parken, riolering en
drinkwatertoevoer. Steden als Wenen en Keulen volgden het Parijse voorbeeld met ringwegen en boulevards.
Europese steden stonden in de jaren 1870 paardentrams als openbaar vervoer toe, vanaf 1890 kwamen er
goedkopere, snellere, betrouwbaardere, schonere en comfortabelere elektrische trams. OV werd in 1910 vier
keer zo vaak gebruikt als in 1886. Boulevards en trams maakten beter wonen mogelijk (1860-1880: midden-
klasse; na 1890: mensen met bescheiden inkomen). Ook suburbanisatie werd een feit.
Rijk, arm en daartussenin Invloed van een urbane industriële samenleving op arm, rijk en hen daartussenin
Werkomstandigheden en reële lonen verbeterden tussen 1850 en 1906. Toch was er geen sprake van nivel-
lering of afwezigheid van armoede. De 20% rijksten verdienden meer dan de helft van het totale inkomen.
Deels bestond de kloof tussen arm en rijk voort door de complexe sociale hiërarchieën.
De hoge middenklasse (succesvolle zakenfamilies) vermengde zich met de aristocratie qua gebruiken en
families. Daaronder stonden de midden-middenklasse (redelijk succesvolle industriëlen, handelaren, artsen,
juristen) en de lage middenklasse (winkeliers, handelaartjes, fabrikantjes). Industrie en technologie vereisten
een nieuw scala aan beroepen: ingenieurs, accountants, managers… Ook diversifieerden zij de lagere midden-
klasse met witte-boorden-werknemers. Kleding/uiterlijk was een sociaal distinctiemiddel. Basisschoolleraren,
verpleegsters en tandartsen voegden zich bij de middenklasse.
De middenklasse at een goed belegde boterham (25% inkomen), werd daarbij bediend (25%) in haar rui-
me appartementen en buitenhuisjes en was modebewust. Vrije tijd werd besteed aan lezen, muziek en reizen.
Daarnaast moest men in de middenklasse goed en kwaad kunnen onderscheiden en ernaar handelen.
In West-Europa leefde de arbeidersklasse grotendeels in de stad en was rijkelijk gevarieerd met een eigen
hiërarchie. Goedgeschoolde arbeiders vormden een arbeidersaristocratie waar steeds beroepen bij kwamen of
verdwenen en met nadruk op zelfdiscipline en strenge moraliteit. De hoogste semigeschoolden flirtten met of
zakten af uit de arbeidersaristocratie. Dienstbodes in de stad vormden een grote groep van ongeschoolde
arbeiders. Dit werk was aantrekkelijk voor landsmeisjes omdat er betere huwelijksopties en hogere lonen
waren en er meer te beleven was. Arme vrouwen werkten in de huisindustrie voor een erbarmelijk stukloon.
Drank gaf arbeiders het grootste plezier en werd ook bij vrouwen steeds meer geaccepteerd. Ook sport
(gokken), concertzalen en vaudevilletheaters brachten vermaak. Daarnaast was er een religieuze wedergeboor-
te, die eind 19e eeuw weer afzwakte; deels omdat er niet genoeg nieuwe kerken kwamen, deels omdat de kerk
gezien werd als een conservatieve institutie, als politiek tegenstander van de arbeiders. In de Verenigde Staten
daarentegen werd de kerk veel minder geassocieerd met politiek en sociaal conservatisme.
De veranderende familie Verandering van arbeiders- en middenklassegezinnen in de steden
In de arbeidersklasse was het huwelijk in 1850 geromantiseerd. In de middenklasse namen financiële
overwegingen af als huwelijksreden, maar verdwenen niet. Dochters in de middenklasse moesten maagd blij-
4
, Samenvatting Nieuwste Tijd: McKay e.a. - A History of Western Society
ven, zoons hadden seks met hoeren of dienstmeisjes. 1750-1850 was een illegitimiteitsexplosie. De afname
daarvan kwam niet door puritanisme, want condooms en diafragma’s werden in protestantse gebieden ge-
bruikt en veel bruiden waren zwanger (meer economische stabiliteit → vader kan er niet zomaar vandoor).
De prostitutie tierde welig, rijke mannen hadden het geld om tegen hun ‘puriteinse’ moraal in te gaan. My
Secret Life vertelt het verhaal van zo’n man. Seks en affectie werden voor en na het huwelijk gekocht, dat al-
leen geld, familie en sociale status verleende. Mannen en vrouwen van strenge moraal verboden losbandigheid
en prostitutie voor hun kinderen, maar voor arme meisjes was de prostitutie vaak gewoon een levensfase.
In de arbeidersklasse waren verwantschapsbanden hecht (hulp bij ziekte, werkloosheid, dood en ouder-
dom). Grote families leefden vaak in één buurt en deelden zondagsmaaltijden, te kleine kleding en informatie.
De kostwinner-huishouder verdeling van arbeid was rond 1850 de norm geworden. Getrouwde vrouwen
konden buitenshuis amper werk krijgen en hadden een juridisch ondergeschikte status. Feminisme was er op
twee fronten: opleiding/werk/legale status/stemrecht (Wollstonecraft, middenklasse-feministen, 1882: Enge-
land geeft getrouwde vrouwen eigendomsrecht) en feministisch socialisme (bevrijding vrouw via socialisme).
Het industriële tijdperk (vanaf ca. 1850) bracht gescheiden sferen voor mannen en vrouwen, zodat de man
voor koopbaar goed kon zorgen en de vrouw voor onbetaalbaar goed (opvoeding, koken). De vrouw beheer-
de vaak de financiën; werk deed ze hooguit in de huisindustrie. Thuis en familie waren rond 1900 belangrijke
waarden geworden. Getrouwde stellen ontwikkelden in alle klassen een sterkere emotionele en erotische
band. Ook dat maakte de rol van vrouw als moeder en huishouder acceptabel en zelfs voldoening gevend.
Ook moeder-kindbanden emotionaliseerden: meer borstvoeding, minder vondelingen. Een lager geboor-
tecijfer maakte meer aandacht/liefde/zorg per kind mogelijk. De welgestelde klassen liepen voorop in deze
ontwikkelingen. De belangrijkste reden was dat ouders graag zagen dat hun kinderen het sociaaleconomisch
verder schopten dan zijzelf. Anticonceptie was in het belang van het kind, maar dat werd vaak onderworpen
aan grote emotionele druk (biologisch/medisch determinisme, ouders probeerden hun kind van masturbatie
te weerhouden, vader was een vreemdeling) waardoor pubers meer onafhankelijkheid wilden. Sigmund
Freuds (1856-1939) psychoanalyse gaat ervanuit dat mentale problemen voortkomen uit onderdrukking van
driften in de jeugd. Pubers in de arbeidersklasse werden onafhankelijker als ze gingen werken; in de midden-
klasse moest eerst een opleiding afgerond worden of een huwelijkspartner gevonden. Arbeiderspubers verlie-
ten het ouderlijk huis als hun onafhankelijkheid niet groot genoeg werd; vanaf de 20e eeuw volgden jongeren
uit de middenklasse dat voorbeeld.
Wetenschap en intellect Belangrijke veranderingen die de stedelijke samenleving reflecteerden en beïnvloedden
Vanaf de jaren 1830 was er een explosieve groei van wetenschappelijke kennis die ook werd getransfor-
meerd in materiële voorspoed voor het gewone volk (Pasteur, thermodynamica). Scheikunde en elektriciteit
werden ingezet in de industrie, vanwaaruit ze het huishouden in vloeiden. Eind 19e eeuw ontstond systema-
tisch R&D/O&O – een ‘tweede industriële revolutie’. Gevolgen: [1] het volk werd gewezen op het belang
van de wetenschap, [2] filosofische implicaties van de wetenschap uit de Verlichting sijpelden door in het
gewone volk en [3] er kwam respect voor wetenschappers die aan experiment en theorievorming deden.
Charles Lyell (1797-1875, geologie) en Jean Baptiste Lamarck (1744-1829, biologie) gingen met hun evolu-
tietheorieën in tegen de gangbare revolutietheorieën. Lamarck had het deels mis, maar legde wel de basis voor
Charles Darwins (1809-1882) adaptatietheorie in On the Origin of Species by the Means of Natural Selection (1859).
Genetica (mutatie) gaf pas in de vroege 20e eeuw antwoord op de vraag hoe adaptie kon ontstaan.
Theorieën van de nieuwe sociale wetenschap waren gebaseerd op statistieken en waren meer omvattend
en dogmatischer dan die van de verlichtingsphilosophes. Denk aan Karl Marx (klassenstrijd) en Auguste
Comte (positivisme). Comte werd priester van een positivistisch geloof dat tot ultiem welzijn zou leiden. Al
deze evolutieleren gingen in tegen religie, wat ook in grote steden merkbaar was. Sociaal darwinisme (Herbert
Spencer, 1820-1903) ging uit van een sociaaleconomische vorm van ‘survival of the fittest’.
1840-1900 was het realisme (feitelijk en deterministisch) in de literatuur populair. Geschreven werd eerst
over de middenklasse, later over de arbeidersklasse. De stroming begon in Frankrijk, waar de romantiek geen
voet aan de grond kreeg, en de Franse auteurs Honoré de Balzac (1799-1850), Gustave Flaubert (1821-1880)
en Émile Zola (1840-1902) waren belangrijke representanten van het realisme. Hun realisme werd vaak als
semiwetenschappelijke sensatiesucht afgedaan; George Eliot (Mary Ann Evans, 1819-1880) was minder sen-
satiebelust. Thomas Hardy (1840-1928) volgde Zola’s animalistische mensbeeld. Leo Tolstoy (1828-1910)
synthetiseerde realisme en moralisme. Realisme/naturalisme arriveerde pas laat in de VS (Theodore Dreise,
1871-1945) maar dat werd wel het realistische bolwerk nadat het realisme in Europa was uitgestorven.
5