Cellen, weefsels en immunologie
College 0: basisbegrippen
Kenmerken van het leven:
• Metabolisme (stofwisseling) -> het vermogen om bepaalde stoffen om te zetten in
andere stoffen voor het verrichten van een of andere vorm van arbeid (alle reacties die
energie leveren)
o Katabolisme -> het uiteenvallen van grote moleculen in kleinere moleculen
o Anabolisme -> alle opbouwreacties (kost ATP)
o Assimilatie
o Dissimilatie -> afbraak van stoffen (levert ATP op)
• Groei -> volumevergroting van het lichaam doordat nieuwe bouwstenen worden
gevormd door bepaalde stofwisselingsprocessen
• Voortplanting
• Adaptatie (aanpassingsvermogen)
• Prikkelbaarheid en prikkelverwerking
• Beweging
• Homeostase
Opbouw van de mens:
Atomen, ionen -> moleculen, zouten -> cellen -> weefsels -> organen -> orgaanstelsel ->
organisme.
Homeostase -> het vermogen van meercellige organismen om het interne milieu in evenwicht
te houden, ondanks veranderingen in de omgeving waarin het organisme zich bevindt, door
middel van regelkringen in het organisme.
Voorbeeld homeostase:
Bloedsuikerspiegel -> normaal tussen de 4,0 en 7,0 mmol/l, regelkring d.m.v. hormonen
insuline en glucagon.
Buffersysteem
-Buffer -> een stof die H+ reversibel aan zich kan binden.
Bicarbonaat buffersysteem:
Voorbeeld homeostase:
Veel H+ in het bloed -> pH gaat omlaag (metabole acidose) -> lichaam wil H+ wegwerken
door CO2 uit te ademen want per CO2 verdwijnt er een H+ uit het bloed, waardoor de pH
weer stijgt. Gevolg -> je gaat sneller en dieper ademen.
-COPD (hyperventilatie) -> de CO2 kan niet goed worden uitgeademd en hoopt zich op in de
longen en in het bloed. De H+ concentratie neemt toe omdat er minder CO2 wordt
uitgeademd, de pH gaat omlaag (respiratoire acidose). Je nieren kunnen dan een extra buffer
aanmaken.
,Voedingsstoffen (nutriëntenpool):
• Koolhydraten
o Mono 1
o Di koppeling
o Polysachariden veel
• Vetten
o Glycerol met drie vetzuren
• Eiwitten
o Aminozuren
o Di
o Polypeptiden
Energie krijgen we binnen in de vorm van koolhydraten, vetten en
eiwitten. Dit slaan we op en vervoeren we als ATP.
Anabolisme kost energie (ATP), katabolisme levert energie (ATP)
op. Om anabolisme en katabolisme uit te voeren zijn basismoleculen
(nutriëntenpool) nodig. Functies van deze
basismoleculen:
• Onderhoud en herstel
• Groei
• Producten vormen (hormonen)
• Reserves opbouwen (glucose -> glycogeen, vet
-> vetweefsel)
Maken van ATP gebeurt in drie stappen:
• Glycolyse
• Citroenzuurcyclus
• Oxidatieve fosforylering
ATP -> gemaakt door ATP-synthetase -> daarvoor H+ nodig -> H+
komt aan de goede kant door e- -> elektronendragers zorgen dat e- op
de juiste plaats komen -> elektronendragers worden gemaakt in de
glycolyse en citroenzuurcyclus.
Dissimilatie kan op twee manieren:
• Anaerobe dissimilatie (in celplasma) -> levert 2 ATP op, snel
beschikbaar
o Koolhydraten (glycolyse)
• Aerobe dissimilatie (in mitochondriën) -> levert 36 ATP op, langzaam beschikbaar
o Koolhydraten (glycolyse, citroenzuurcyclus), vetten (citroenzuurcyclus),
eiwitten (citroenzuurcyclus)
,Werking van zeep:
Staart -> hydrofoob (watervrezend).
Kop -> hydrofiel (waterlievend).
-De fosfaatgedeelten zijn hydrofiel.
-De vetzuurketens zijn hydrofoob.
-De fosfolipiden laag maakt de membraan selectief doorlaatbaar.
-M.a.w. hij is semipermeabel.
Membraantransport
• Passief
-Diffusie -> concentratiegradiënt (hoge -> lage concentratie), gaat door tot de concentraties
overal gelijk zijn.
-Osmose -> celmembraan bestaat uit fosfolipiden met een hydrofobe staart en een hydrofiele
staart, de staarten trekken naar elkaar toe. Daardoor ontstaat een membraam van twee lagen
wat door sommige lagen doorlaatbaar is (water, zuurstof, CO2).
-Filtratie
• Actief (kost ATP)
-Transportkanalen die in een plasmamembraan zitten als deur, hierdoor kunnen stoffen naar
binnen en naar buiten. Elke deurbeweging kost ATP.
-Bulktransport: cellen van het afweersysteem komen wel eens lichaamsvreemde stoffen tegen
die te groot zijn om door transportkanalen te gaan, deze kunnen ze opeten (fagocytose).
• Endocytose en exocytose
-Endocytose -> het proces waarbij de cel stoffen opneemt die door het celmembraan werden
ingesloten.
-Exocytose -> het proces waarbij een cel stoffen afgeeft aan of afscheidt naar de
celmembraan of het extracellulaire milieu. Deze af te scheiden stoffen zijn o.a. proteïnen en
lipiden.
, College 1: de cel
Cel -> de kleinste levende eenheid van het menselijke lichaam.
Weefsel -> samenstelling van gelijksoortige cellen, met een vergelijkbare of gelijke
functie. Ze zijn door intercellulaire contacten en een extracellulaire matrix verbonden.
Orgaan -> geheel van verschillende weefsels, die samen een bepaalde functie
uitoefenen.
Ons lichaam bestaat uit triljoenen cellen en meer dan 200 verschillende soorten cellen
(verschillende vorm, functie, grootte).
Cel:
• Celmembraan -> begrenzing
• Celplasma -> alles wat daar binnenin zit
Celmembraan:
• Scheidt een intracellulair van een extracellulair milieu
• Opgebouwd uit vetzuren (dubbele laag fosfolipiden)
• Door het celmembraan zitten verschillende eiwitten en
cholesterol
• Aan het celmembraan hechten draadjes, deze vormen
het skelet van de cel
• Selectief permeabel, sommige stoffen worden
buitengehouden en andere juist binnen
Functie -> signaalherkenning. Er kunnen hormonen in het bloed zitten die kunnen binden aan
een receptoreiwit, daardoor kunnen er processen aangezet worden in de cel.
Transport:
• Passief (geen energie)
o Osmose: transport water naar een vloeistof met een
hoge concentratie opgeloste stoffen
o Diffusie: transport stoffen langs
concentratiegradiënt
o Gefaciliteerde diffusie -> via een kanaal in een
eiwit als stof niet direct door het membraan kan
• Actief (wel energie vereist -> ATP)
Aan de ene kant weinig opgeloste stoffen, aan de andere kant veel meer. Via een eiwit
worden de bolletjes naar buiten toe verplaatst. Dit kost ATP.
o Gaat vaak tegen de concentratiegradiënt in
• Endocytose en exocytose
Endocytose -> stof wordt opgenomen in de cel en in een blaasje
afgesnoerd, zo wordt de stof de cel in getransporteerd
Exocytose -> een blaasje met stoffen gaat richting het membraan en
fuseert in het membraan, dan komen de stoffen vrij buiten de cel
o Transport van grote moleculen
o Altijd actief
o Blaasjes/vesiculair transport (blaasjes -> vesicals)