Hoofdpunten college 1: beschrijving van het werkveld
1. Wat is forensische psychiatrie?
Dit is psychiatrie in de wetenschappelijke en psychiatrische zin in de rechtspleging. Het wordt
vaak gebruikt in het straf(proces)recht.
2. Wat is de geschiedenis van de psychiatrische diagnostiek?
In de 2e helft van de 19e eeuw kreeg de ontwikkeling van de geneeskunde gestalte. Rond 1900
bracht Kraepelin naar analogie van deze ontwikkeling in de geneeskunde een systematische
ordening aan in de psychiatrische zijde, wat gold als een verzameling van allerlei mogelijke
psychische stoornissen. Hij vestigde een psychiatrische ziekteleer (nosologie). De ziekteleer
baseerde hij op strikte criteria voor de indeling van psychische stoornissen, zoals: oorzaak,
verschijningsvorm, beloop van de stoornis in tijd en prognose, specifieke patholoog-anatomische
bevindingen na overlijden.
3. Wat zijn de drie soorten zorg?
1) Intramurale/klinische zorg:
Opname voor behandeling of verpleging op een psychiatrische afdeling van een algemeen
of psychiatrisch ziekenhuis, GGZ-instelling, privékliniek.
2) Ambulante/extramurale zorg:
Zorg voor cliënten die in hun eigen woonomgeving blijven. Deze zorg wordt verleend
door psychiaters, psychologen, psychotherapeuten die een praktijk aan huis voeren,
maar ook voorzieningen voor ambulante zorg zoals de GGZ.
3) Tussenvoorziening/vormen van semimurale zorg:
Voor mensen voor wie ambulante zorg onvoldoende is, maar volledige opname niet
noodzakelijk is. Het zijn beschermde woonvormen.
Hoofdpunten college 2: diagnostiek/risicotaxatie inleiding
1. Is de cliënt wel de cliënt?
De cliënt komt vaak niet vrijwillig in aanraking met een forensische instantie. De motivatie is
vaak matig/selectief: clienten denken vaak dat het goed is om mee te werken, dat ze hiermee hun
goede wil tonen. Dit staat goed op de zitting en de behandeling is dan puur om de strafmaat
omlaag te krijgen. Dit is een selectieve motivatie. Vaak ontbreekt het probleembesef, en heeft de
cliënt veel te verliezen door openheid van zaken te geven, slechts het topje van de criminaliteit is
bekend bij de politie/justitie. Wat daaronder ligt is veel groter dan het aantal delicten dat
werkelijk bekend is. De cliënt wantrouwt de FP nogal eens. Daarnaast wil de cliënt soms ook af
van de bemoeienis van de FP.
2. Hoe zie je de persoon van de dader en de invloed op een persoon?
De persoon van de dader zie je in drie aspecten:
- Gedrag;
- Gedachten;
- Gevoelens.
Invloed op de persoon:
- Biologie; - Woonomgeving
- Opvoeding; - Media;
- Religie; - Samenleving;
- Vrienden; - Alchohol/drugs.
- School
- Financiën;
1
, 3. Wat zijn de soorten risicotaxatie?
1) Ongestructureerde klinische risicotaxatie: -> vooral op ervaring gebaseerd
Deskundigen zijn hierbij de clinici (psychiater, psycholoog) en gebruiken géén instrument, maar
hun eigen referentiekader. Hun persoonlijke oordelen, keuzes en interpretatie wegen mee.
Dit is niet gunstig voor de uniformiteit van de beoordeling en de beoordelaar is zowel uitvoerder
als beoordelaar, waardoor externe belangen een rol kunnen spelen.
2) Actuariële risicotaxatie: -> opstellen van risicofactoren
Gegevens over een empirische vastgestelde set risicofactoren worden volgens een vastliggende
procedure verzameld en vervolgens door een vastliggend algoritme worden omgezet in een
conclusie over het terugvalrisico. Er is een nadruk op de historische gegevens. Het voordeel is
dat het overzichtelijk is en beoordelaars zullen tot dezelfde conclusie komen Het nadeel is dat
het over statische (onveranderbare) factoren gaat, en het geeft weinig ondersteuning voor
behandeling want daarvoor moet je naar de dynamische factoren kijken.
3) Gestructureerde klinische risicotaxatie: -> weging van factoren door een clinicus
Lijkt op de vorige 2 vormen, maar wat betreft het actuariële is er meer aandacht aan de actuele
klinische relevante items. Daarnaast worden bij de risicotaxatie niet alleen risicofactoren
betrokken, maar ok beschermende factoren (zoals bijv. vaardigheden) en
risicobewegingsfactoren (zoals bijv. stabiele woon en werk omgeving). Wanneer blijkt dat
bepaalde vaardigheden of omgevingsfactoren tekort schieten, kan de kennis meteen worden
gebruikt bij het maken van een behandelplan.
Voorkeur voor deze vorm + aanvullende informatie
4) Neo-actuariële risicotaxatie:
Het onderscheid tussen de actuariële en gestructureerde klinische methode vervaagd. Naast de
historische kenmerken wordt er namelijk ook veel aandacht besteed aan dynamische klinische
relevante kenmerken en aan beschermde factoren.
In het algemeen:
Betrouwbaarheid goed, predictieve validiteit matig
Voorspellingen van de laag- en hoog risicogroep redelijk tot goed, maar van
middengroep matig
Voorspellingen op groepsniveau zijn (veel) beter dan op individueel niveau
Hoofdpunten college 3: geschiedenis van forensische psychiatrie en diagnostiek
1. De verklaring van gedrag:
1) De biologische verklaring:
Psychische stoornissen komen vanuit een verstoring in het lichamelijk functioneren, m.n. het
centrale zenuwstelsel. De aanleg van een bepaalde stoornis ligt voor een groot deel in de
geboorte. De verstoring in het lichaam wordt gezocht in de prikkeloverdracht in de hersenen.
Voor de prikkelgeleiding zijn neurotransmitters (= schakelingen tussen zenuwcellen waarmee
info naar hersendelen en organen wordt doorgegeven) nodig. Een te sterke als te zwakke
werking van de neurotransmitters kan tot uiting komen in psychische symptomen.
2) De psychosociale verklaring:
Er zijn diverse theorieën, de belangrijkste zijn de leertheorie en de cognitieve theorie.
1. Leertheorie:
Elk gedrag is te herleiding tot een combi van gedragselementen die zijn aangeleerd.
Psychische stoornissen zijn aangeleerd. Het ontstaan en het in stand blijven van de
stoornis is een resultaat van conditionering. Het gedrag valt dus ook weer af te leren.
2
, 2. Cognitieve theorie:
Gevoelens en gedragingen worden bepaald door de betekenis die de persoon hier aan
hecht. Stoornissen moeten worden toegeschreven aan foutieve gedachten of
interpretaties die de patiënt erop na houdt.
3. Systeemtheorie:
Psychiatrische problemen zijn te wijten aan de gezinsstructuur, specifieke
communicatiepatronen of gevoelens van loyaliteit tussen verschillende generaties in de
familie.
4. Milieutheorie:
Verstorende maatschappelijke verhoudingen of ongunstige leefomstandigheden zijn
mogelijke verklaringen voor crimineel gedrag.
2. Het biopsychosociaal model:
De factoren uit het biopsychosociaal model zijn:
1) Biologische factoren: -> oorsprong
Genen
Geslacht
Autisme, schizofrenie, ADHD
IQ/LVB
Bij alle persoonlijkheidsstoornissen vinden we wel biologische componenten, maar deels
Temperament
2) Kindertijdervaringen: -> interacteren met de biologische factoren
Seksueel misbruik
Verwaarlozing/mishandeling
Opvoedstijl
Verliezen ouder
Buurt waarin je opgroeit
Vrienden
3) Sociaal culturele context:
Religie
Achterstandswijken/buurt
School
Media
Groep waartoe je behoort
Inkomen ouders/financiële situatie
4) Kwetsbaarheid:
Er zijn bepaalde factoren die iemand zijn functioneren, die criminaliteit dichterbij
brengen
Agressieregulatieproblematiek
Alcohol en drugs
ODD (kunnen niet met autoriteit omgaan)
Borderline (verlatingsangst, zwart-wit denken, bindingsproblemen, instrumenteel met
mensen omgaan)
Antisociale persoonlijkheidsstoornis
5) Situationele factoren
Een situatie leidt tot de gebeurtenis dat je in de criminaliteit komt
3