WGAF ademhaling: invul-samenvatting
Het invullen van onderstaande samenvatting helpt je om de leerstof gericht door te nemen en actief
bezig te zijn met de stof. Daarnaast heb je op deze manier direct een kernachtige samenvatting die je
kunt gebruiken als naslag of ter voorbereiding op de toets.
Het ademhalingsstelsel bestaat uit de luchtwegen en de longen. De belangrijkste functie van de
luchtwegen is transporteren van lucht naar de longen.
De bovenste luchtwegen bestaan uit je mond, je neus, je keel en je strottenhoofd
De onderste luchtwegen bestaan uit je luchtpijp, de luchtpijpvertakkingen en het longweefsel
Inademen door de neus heeft voordelen ten opzichte van inademing door de mond. De neusholte zorgt
ervoor dat de ingeademde lucht wordt:
1) gezuiverd
2) verwarmd
3) bevochtigd
4) gekeurd
De bouw van de trachea is anders dan bijvoorbeeld de bouw van de bronchioli. Vergelijk de bouw van
deze structuren met elkaar en verklaar de verschillen:
Trachea grootste
Bronchiën minder groot
Bronchioli kleinste
De functionele eenheden van de longen zijn de longblaasjes, ook wel alveoli genoemd. Hier vindt het
uitwisselen van zuurstof (O2) en koolstofdioxide (CO2) plaats tussen het interne en externe milieu. Dit
proces noem je ook wel de gaswisseling en vindt plaats volgens het principe van diffusie.
Diffusie betekent zorgen dat de concentratie gelijk wordt.
Gaswisseling in de longen:
De zuurstofspanning (PO2) in de alveoli is hoger / lager* dan in het aanvoerende capillaire vat. Hierdoor
diffundeert zuurstof uit de ingeademde lucht naar het bloed en bindt dan grotendeels aan hemoglobine
in het bloed, waarna het vervoerd wordt naar de perifere weefsels. CO2 diffundeert vanuit het bloed
naar de alveoli, omdat de koolstofdioxidespanning (PCO2) in de alveoli hoger / lager* is dan in het
aanvoerende capillaire vat. De CO2 kan worden uitgeademd.
,Gaswisseling in de perifere weefsels:
Als gebonden zuurstof aan komt in de perifere weefsels laat het daar makkelijk los, omdat de PO2 in de
weefsels hoger/lager* is dan in het bloed. De weefsels geven koolstofdioxide weer af aan het bloed,
omdat de PCO2 in de perifere weefsels hoger/lager* is dan in het bloed.
Wanneer CO2 moleculen in het bloed zijn terechtgekomen, transporteert het bloed CO2 op
verschillende manieren naar de longen:
1) verbranding binnen in een cel
2) ________________________________________
3) ________________________________________
Ademhalingsbewegingen:
De longen zijn elastisch en zitten door middel van de longvliezen, ofwel pleura vast aan de binnenkant
van de thoraxholte. Dat betekent dat de longen omgeven worden door twee dunne bladen (vliezen). De
spleetvormige ruimte tussen de beide bladen wordt de pleura holte genoemd.
Het buitenste blad (de pleura pariëtalis) zit vast aan de thoraxholte, het binnenste blad (de pleura
visceralis) aan de longen. De pleuraholte is gevuld met vocht. Verder is de pleuraholte vacuüm. Door
deze constructie volgt het binnenste blad het buitenste blad. Daardoor volgen de longen de bewegingen
van de borstwand en van het diafragma.
Beschrijf hoe bewegingen van de borstwand en het diafragma zorgen voor drukverschillen in de longen
en daardoor voor verplaatsing van lucht:
Inademing (inspiratie): het middenrif (diafragma) wordt door de middenrifspieren afgeplat en trekken
de buitenste tussenribspieren de ribben omhoog. Zo komt er meer volume in de borstholte. Het borst
en long vlies worden meegetrokken en in de longen ontstaat er onderdruk ten opzichte van de
atmosferische druk.
Uitademing (expiratie): ontspannen de spieren die bij inademen zijn aangespannen. Diafragma veert
terug en ribben vallen naar beneden. Volume wordt verkleind en de lucht verlaat de luchtwegen.
Een normale ademfrequentie voor een volwassenen is 15 per minuut.
Een te hoge ademfrequentie noem je hyperventilatie en een te lage ademfrequentie noem je
benauwdheid (dyspneu) De ademfrequentie van kinderen is hoger/lager* dan die van volwassenen.
Z
Een normale ademhaling vindt automatisch plaats, zonder dat je daarbij na hoeft te denken. Soms moet
er iets aangepast worden in bijvoorbeeld de frequentie of diepte van de ademhaling. Dit gebeurd
grotendeels reflexmatig en wordt gereguleerd door het ademhalingscentrum gelegen in de hersenstam
Om de ademhaling goed te kunnen reguleren, moet het ademhalingscentrum geïnformeerd worden. Dit
gebeurd door:
,1) chemosensoren, beschrijf wat dit zijn en waar ze zitten:
liggen in de hersenstam en reageren op een verandering van de concentratie CO2 en pH van het
hersenvocht
2) rekkingsgevoelige sensoren, beschrijf wat dit zijn en waar ze zitten:
In de bronchiënwant en ze worden geprikkeld als de wand uitrekt
Longfunctie
De longfunctie kan onderzocht worden door middel van een spirometrie
Hierbij wordt er in een buis geademd die aangesloten is op een computer en worden de ademhalingen
geanalyseerd.
Deze longfunctiegrootheden geven een beeld van de werking van de luchtwegen:
De hoeveelheid lucht die in één ademteug wordt ingeademd wordt ademvolume genoemd.
De vitale capaciteit is de hoeveelheid lucht die na een maximale uitademing kan worden
ingeademd.
De hoeveelheid lucht die na maximale uitademing in de longen achterblijft, heet residuvolume
De hoeveelheid lucht die na een gewone uitademing extra uitgeademd kan worden heet
expirator reservevolume
De hoeveelheid lucht die in één minuut wordt in-of uitgeademd heet ademminuutvolume
De hoeveelheid lucht die na een gewone inademing extra ingeademd kan worden heet
inspiratoir reservevolume
éénsecondelongcapaciteit is de hoeveelheid lucht die in één seconde uitgeademd kan worden.
Dit zegt iets over doorlaatbaarheid van de luchtweg
De hoeveelheid lucht die longen bevatten na maximale inademing is de totale longcapaciteit
Functionele residulongcapaciteit is de hoeveelheid lucht die na een rustige uitademing nog in
de longen zit.
COPD
COPD staat voor chronic obstructive pulmonary disease
Beschrijf de pathofysiologie van COPD:
1 Emfyseem -> permanente beschadiging van de wand en de kleine luchtzakjes in de longen
2) Chronische bronchitis -> constante irritatie van bronchiën. Slijmvliezen produceren veel slijm en
hierdoor benauwd en veel hoesten.
WGAF Celleer: invul-samenvatting.
Het invullen van onderstaande samenvatting helpt je om de leerstof gericht door te nemen en actief
bezig te zijn met de stof. Daarnaast heb je op deze manier direct een kernachtige samenvatting die je
kunt gebruiken als naslag of ter voorbereiding op de toets.
Opbouw van cel tot orgaanstelsel
, De cel is de kleinste stofwisselingseenheid en bouwsteen van ons lichaam.
Sommige cellen zijn voorbestemd om een bepaalde functie uit te oefenen, bijvoorbeeld een
spiercel of zenuwcel. Na de celdeling zullen er dan bepaalde genen in het DNA actief worden die
zorgen dat de cel veranderingen in de bouw gaat vertonen. Dit noem je cel differentiatie
Cel specialisatie is het vermogen oom een specifieke functie te vervullen.
Meerdere cellen bij elkaar met een soortgelijke bouw en gemeenschappelijke functie(s) noem je
een weefsel Voorbeelden hier van zijn epitheel, bindweefsel etc.
Een orgaan is een geheel van weefsels dat een specifiek taak heeft binnen het lichaam.
Een orgaanstelsel is opgebouwd uit organen en vervullen één of meerdere afzonderlijk te
beschouwen taken in het organisme
Benoem de orgaanstelsels en hun functies:
- Transport (circulatiestelsel) -> bloedvatenstelsel, het lymfevatenstelsel en het afweersysteem
- Voedselvoorziening (spijsverteringsstelsel) -> spijsverteringskanaal, spijsverteringsklieren en de
spijsverteringsorganen
- Uitscheiding (urinewegstelsel) -> nieren en de darmen
- Gaswisseling (ademhalingsstelsel) -> luchtwegen en de longen
- Begrenzing -> huid
Je lichaam heeft elf orgaanstelsels: het skelet, het spierstelsel, het ademhalingsstelsel (je
ademhalingswegen en je longen), het hart en vaatstelsel, het verteringsstelsel (je slokdarm, maag en
darmen), het zenuwstelsel (je hersenen, ruggenmerg en zenuwen), het voortplantingsstelsel (een
baarmoeder, eierstokken en zaadballen), het urinestelsel (je nieren, urinewegen en blaas), het
hormoonstelsel (met o.a. je schildklier, hypofyse, etc.), het lymfestelsel en de huid.
Bouw cel en organellen:
Een cel is gevuld met cytoplasma/protoplasma, hierin zijn veel stoffen opgelost zoals water, eiwitten,
vetten en zouten. Een cel is omgeven door een celmembraan welke bestaat uit een dubbele laag
fosfolipiden.
De functie hiervan is de celmembraan bijna vloeibaar, vervormbaar en waterafstotend te maken. En
dat er niet zomaar stoffen uitlekken of binnen dringen. De interne omgeving van de cel scheiden van
de externe omgeving.
Tevens bevat elke cel zogenaamde organellen welke allemaal een andere functie hebben. De
belangrijkste zijn:
De celkern bevat DNA met erfelijke eigenschappen en met informatie voor de eiwitsynthese in
de cel.
Ribosomen zijn verantwoordelijk voor de eiwitsynthese in de cel.
Mitochondriën zorgen voor energie in de cel
Celstofwisseling
De cel is verantwoordelijk voor stofwisseling, dit wordt ook wel metabolisme genoemd. Met
stofwisseling wordt bedoeld: alle biochemische reacties die in de cellen plaatsvinden
Je kan hierin onderscheid maken tussen twee soorten reacties: