Samenvatting Kennistoets Thema 10
Samenvatting Kennistoets
Thema 10
Menswetenschappen
Ontwikkelingspsychologie voor leerkrachten basisonderwijs H1, H2 en H6
H1
1.3 Praten met kinderen
Delfos geeft een aantal aanwijzingen voor een goede communicatie met kinderen:
-Ga op dezelfde ooghoogte zitten als het kind
-Kijk naar het kind als je spreekt
-Wissel het wel en niet maken van oogcontact met het kind terwijl je spreekt af.
-Stel het kind op zijn gemak
-Luister naar wat een kind zegt
-Laat met behulp van voorbeelden zien dat wat het kind zegt effectief heeft.
H2
2.1 Relatie met autobiografie
Het is belangrijk dat je als leerkracht met kinderen kunt meevoelen. Dat maakt deel uit van je pedagogische
vakmanschap. Om goed te kunnen handelen moet je je bewust worden van je eigen pedagogisch
invoelingsvermogen.
Autobiografische reflectie is reflectie in de diepte, door expliciet terug te blikken op ervaringen uit het eigen
verleden. De bedoeling van het werken met autobiografische reflectie is meer inzicht krijgen in de persoonlijke
interpretaties waarmee je naar de beroepswerkelijkheid kijkt. Door de autobiografische reflecties met anderen
te delen kun je je bewust worden van de opvattingen die je hebt over jezelf en jouw beroepsuitoefening.
2.2 Hoe leer je kinderen kennen
Een observatie is een van de belangrijkste instrumenten die een leerkracht tot zijn beschikking heeft om
een kind te leren kennen.
Observaties moeten tenminste aan de volgende voorwaarden voldoen:
-Observeren moet gericht en bewust gebeuren
-Observeren moet zo objectief mogelijk gebeuren. Je moet dus alleen beschrijven wat je ziet, zonder daar
interpretaties aan toe te voegen.
Globaal gezien kun je de verschillende observatiemethoden die er bestaan, onderverdelen in:
-De longitudinale observatie: observatie van een kind of een groepje kinderen over een langere periode.
-De cross-sectional observatie: observatie van verschillende kinderen in dezelfde periode op hetzelfde
aspect; er ontstaat dan een ontwikkelingslijn van gedrag in verschillende leeftijdsfasen.
-De transversale observatie, waarbij verschillende kinderen van dezelfde leeftijd op hetzelfde aspect
geobserveerd worden, om verschillen en overeenkomsten zichtbaar te maken.
Behalve door observatie kun je ook via een sociogram veel te weten komen over de verhoudingen binnen
bijvoorbeeld een schoolklas.
Er zijn meerdere soorten sociogrammen:
1 relaties op basis van vriendschappen, met vragen als ‘wie is jouw beste vriendin?’
(vriendschapssociogram).
2 de relaties op basis van samenwerken aan een taak, uiteraard met een andere vraagstelling
(werksociogram).
Een van de meest directe manieren om kinderen te leren kennen is in gesprek gaan met het kind.
Carl Rogers noemt een aantal voorwaarden voor een goed gesprek- een gesprek waarbij gesprekspartners
tot hun recht komen:
1 congruentie: de leerkracht is ‘echt’, hij doet en zegt geen dingen die hij niet meent of voelt. Er moet
1
,Samenvatting Kennistoets Thema 10
overeenstemming zijn tussen wie hij is en wat hij zegt.
2 empathie: de leerkracht moet zich inleven in de belevingswereld van het kind.
3 positieve blik: je moet het kind aanvaarden zoals hij is, en dus openstaan voor de gedachten en
gevoelens van dat kind.
H6 Blz 232 t/m 253
6.1 Reflecteren
Veel problemen kunnen bij kinderen worden vermeden door ze te laten doen wat ze kunnen, door ze meer
initiatief te gunnen en meer verantwoordelijkheid te laten dragen.
De visie op leren verandert. In het traditionele model gaat het vooral om de kwantiteit van de leerprestatie
(Hoeveel goede antwoorden), terwijl in het vernieuwde leermodel vooral de kwaliteit van het leren belangrijk
is (heeft de leerling een probleem effectief opgelost?).
In het traditionele model krijgt de leerling eerst een instructie. Daarna volgt een oefening die vervolgens wordt
geëvalueerd. Bij de nieuwe manier van evalueren overlappen de processen van instructie, oefening en
evaluatie elkaar. De evaluatie heeft dan niet zozeer een beoordelend karakter, maar meer een begeleidend
karakter. Hierbij maakt evalueren deel uit van het leerproces.
Ook de rol van de leraar verschilt in beide modellen. In het vernieuwde model is de leraar niet meer de enige
die het leerproces stuurt en achteraf verantwoordelijk is voor de evaluatie. De leraar krijgt een meer
begeleidende rol en de leraar en de leerling evalueren samen. Hiermee wordt het eigen initiatief en de eigen
verantwoordelijkheid van de leerlingen belangrijker.
Kinderen reflecteren wanneer zij over hun eigen handelen nadenken. Zij kunnen dus reflecteren op wat ze
leren, hoe ze dat doen en hoe ze dat zelf beleven. Reflectie kan op meerdere momenten plaatsvinden: aan het
begin, tijdens en aan het einde van het leerproces. Kinderen kunnen nadenken over wat ze gaan leren, hoe ze
dat gaan aanpakken en wat ze daarvan verwachten. Maar ook tijdens het leren kan een kind nadenken over
wat en hoe hij leert, of hij iets in zijn aanpak moet veranderen en of hij zijn doel wel kan bereiken. En natuurlijk
reflecteert een kind ook als hij na afloop nadenkt over hoe hij gewerkt heeft, of hij zijn doel bereikt heeft en of
de taak klaar is.
Kortom, reflectie is bewustwording en dat kan in oppervlakkiger of in fundamentelere vorm. Reflectie is een
bewuste mentale activiteit. Kinderen krijgen daarmee inzicht in de manier waarop ze leren en in de resultaten
ervan.
Je kunt je leerlingen op verschillende manieren stimuleren om reflectieve denkgewoontes te ontwikkelen:
1 Betrek de leerlingen bij het formuleren van de leerdoelen
2 Structuur in de aanpak
3 De socratische dialoog; als leerkracht stel je vragen als:
-Wat bedoel je met..?
-Kun je me een voorbeeld geven?
6.2 Praten met kinderen
Een gesprek houden is een van de meest open en directe manieren om informatie over kinderen te
verzamelen. Een aantal voorwaarden voor een goed gesprek, waarbij de gesprekspartners beiden tot hun recht
komen:
-Congruentie: de leraar is ‘echt’, hij doet en zegt geen dingen die hij niet meent; er moet overeenstemming zijn
(congruentie) tussen wie hij is en wat hij zegt.
-Empathie: de leraar moet zich inleven in de belevingswereld van het kind.
-Positieve blik: de leraar moet het kind aanvaarden zoals het is; hij moet openstaan voor de gedachten en
gevoelens van het kind.
Delfos stelt dat er ten minste drie dingen nodig zijn om goed met kinderen te communiceren. Je moet:
1 Inzicht hebben in de ontwikkeling die kinderen doormaken
2 Weten hoe kinderen communiceren
3 Passende gesprekstechnieken kunnen toepassen
2
, Samenvatting Kennistoets Thema 10
Effectieve communicatie betekent: aansluiten bij degene met wie je spreekt, dus aansluiten bij diens
belangstelling, gedachtewereld, gevoelswereld en wijze van communiceren.
6.3 Assessments en kinderen
Een assessment heeft de volgende kenmerken:
-De leerlingen worden betrokken bij ontwerp en uitvoering van evaluaties.
-Het gaat niet alleen om basiskennis, maar ook om het toepassen van kennis en vaardigheden.
-Er wordt niet alleen aan het einde van het leerproces getoetst, maar ook tijdens het leerproces, zodat
leerlingen kunnen bijsturen.
-Het geeft ook informatie over het onderwijsgedrag van de leerkracht.
-Uitgangspunt is de kennisconstructie en niet de kennisreproductie; het gaat dus niet zozeer om het onthouden
van kennis maar meer om het gebruiken ervan, bijvoorbeeld om problemen op te lossen.
Bij een co-assessment bepalen leerkracht en leerlingen samen de criteria die ze willen nastreven. Effectief
samen evalueren staat hier centraal. Maar de uiteindelijke beslissing blijft de verantwoordelijkheid van de
leerkracht.
In een peer assessment evalueren medeleerlingen die hetzelfde leerproces hebben doorgemaakt elkaar. Dat
doen ze aan de hand van vooraf bepaalde criteria. Die criteria kunnen door de leerkracht zijn aangegeven of in
samenspraak met leerlingen zijn ontstaan.
Self-assessment houdt meer in dan het eigen werk evalueren. De leerlingen zijn dan ook betrokken bij het
bepalen van criteria voor goed werk. De leerling reflecteert dan meestal schriftelijk zelf, zonder overleg met
leerkracht of medeleerlingen.
Maas. Ad, Het oudere kind. 2009. Esstede. Hoofdstuk 5 Pedagogische uitgangspunten (137 t/m 163)
5.1 Goed onderwijs voor het oudere kind
Goed onderwijs betekent onder andere dat je kunt verantwoorden waarom je bepaalde principes uit
ervaringsgericht, ontwikkelingsgericht of programmagericht onderwijs toepast op een bepaald moment in je
dagelijks praktijk. Goed onderwijs is niet los te zien van de visie die jij als leerkracht op onderwijs aan de oudere
leerling hebt.
Programmagericht onderwijs
Een belangrijk kenmerk is de aanwezigheid van een systematisch onderwijsprogramma waarbij de leerdoelen
en de aanbieding van de leerstof systematisch geordend zijn. Systematisch, methodisch en doelgericht zijn
begrippen die horen bij een programmagerichte visie. Er wordt veel met bestaande methodes gewerkt.
Programmagericht onderwijs wordt vaak gezien als een manier van werken waarin de leerstof per vakgebied
centraal staat en niet de leerling.
In deze visie wordt gedifferentieerd: er wordt rekening gehouden met verschillen in tempo, niveau en
interesse. Dat gebeurt in de vorm van het BHV-model: basisstof voor de gemiddelde leerling, herhalingsstof
voor de zwakkere, verrijkingsstof voor de sterkere leerling.
Het meten van de resultaten van het gegeven onderwijs is belangrijk bij het programmagericht onderwijs. Om
in de gaten te houden of de kinderen het programma goed volgen en of zij zich goed ontwikkelen, worden er
regelmatig toetsen afgenomen. Er worden maatregelen genomen bij minder goede scores, denk aan
hulpprogramma’s.
In deze visie wordt het initiatief met name genomen door de leerkracht. De leerkracht bepaald wanneer er
samenwerkend wordt geleerd.
Ervaringsgericht onderwijs
Ervaringsgericht onderwijs wil de leerling meer centraal stellen.
De bedenker van dit concept analyseert drie verschillende aspecten:
-de aanpak, de middelen en de praktijkprincipes
3