Hoorcollege Burgerlijk recht I
HC 1 – NATREKKING ONROERENDE ZAKEN
6 september 2021 (week 1)
Art. 3:3 BW sluitend systeem. Wat niet onroerend is (enige definitie die is gegeven), is roerend.
Wanneer is een gebouw / werk duurzaam verenigd met de grond? Drietal arresten: HR Woonark, HR
Havenkranen II en HR Portacabin. Voor beantwoording van deze vraag:
- Stap 1: de vraag beantwoorden of het gebouw of werk verenigd is met de grond in de zin van art.
3:3 BW. Zo nee, dan is het geen onroerende zaak (HR Woonark). Zo ja, dan stap 2.
- Stap 2: is het duurzaam verenigd (HR Portacabin)? Is het naar aard en inrichting bestemd
duurzaam ter plaatse te blijven (bestemmingscriterium)? Bedoeling bouwer, naar buiten toe
kenbaar, etc.
NB: ‘duurzaam’ staat in art. 3:3 BW alleen bij werken en gebouwen, dus niet bij beplantingen etc.
Art. 3:10 BW geeft definitie over registergoederen. Registergoederen kunnen zijn onroerende zaken,
roerende zaken en vermogensrechten. Art. 3:4 BW gaat over de vraag wanneer iets één zaak is (één zaak
correspondeert met één recht). Twee alternatieve criteria:
- Lid 2: zodanig met elkaar verbonden dat ze niet uit elkaar kunnen worden gehaald zonder schade
van betekenis, dan is het één zaak. HR UTB / Glencore: met ‘fysieke schade’ gelijkstellen
‘onevenredig hoge kosten en/of moeite’. Hoofdregel is nog steeds economische schade niet
meetellen.
- Lid 1: verkeersopvattingen van ‘de gemiddelde mens’ of in een bepaalde sector. HR Dépex /
Curatoren Bergel C.S. twee aanwijzingen waar je bij de verkeersopvatting op kan letten:
o Is het object onvoltooid als je een ander object er af haalt?
o Zijn die onderdelen in constructief opzicht specifiek op elkaar afgestemd?
Niet letten op de functie van het object in het productieproces.
Art. 5:20 lid 1 sub e BW gaat over verticale natrekking van de grond, en daarmee over eigendom.
Hypotheekrecht rust niet op het gebouw, maar op de grond, dat wordt nagetrokken door het gebouw.
‘Voor zover de wet niet anders bepaalt’ geldt ook voor opstalrecht op duurzaam verenigde gebouwen en
werken. De opstal zorgt dan voor de doorbreking van ‘één zaak’ van de grond dat het gebouw natrekt,
maar o.g.v. art. 3:3 BW blijft het gebouw wel onroerend.
Laatste stukje ‘voor zover ze geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak’ gaat over
horizontale natrekking. Als er verticale natrekking is, maar ook zaakseenheid (art. 3:4 BW), dan prevaleert
horizontale natrekking. Denk bijv. aan een schuurtje van A dat deels op het perceel van B staat. Blijft
eigendom van A.
1
, HC 2 – NUMERUS CLAUSUS GOEDERENRECHT
8 september 2021 (week 1)
Je kunt niet zelf goederenrechtelijke rechten creëren en de inhoud van die rechten is tot op zekere hoogte
dwingend voorgeschreven. In het contractenrecht is niet alles voorgeschreven qua vorm en inhoud. Het
BW kent zes beperkte rechten, het eigendomsrecht en appartementsrechten. De beperkte rechten in
Boek 3 kunnen op goederen worden gevestigd, de beperkte rechten in Boek 5 op onroerende zaken.
Waarop kun je een hypotheekrecht vestigen? Registergoederen zoals onroerende zaken, maar ook
teboekgestelde schepen en luchtvaartuigen, vermogensrechten (beperkte rechten, zoals erfpacht want
dat is een registergoed). Is een hypotheek een zakelijk recht? Dat ligt er dus aan, want het kan op zowel
zaken als op vermogensrechten.
Het gesloten systeem van beperkte rechten staat wel in de wet (art. 3:81 lid 1 BW), maar niet van
goederenrechtelijke rechten. Basiskenmerken:
- Vruchtgebruik te vestigen op alle goederen, mits die vatbaar zijn voor overdracht (art. 3:81
BW). Specifiek kenmerk: eindigt met de dood van de eerste vruchtgebruiker (art. 3:201 BW).
- Pand en hypotheek zekerheidsrechten, te vestigen tot zekerheid van de nakoming van een
(geld)schuld. Verhaalsrecht op een specifiek object wanneer sprake is van niet-nakoming en
verzuim van de schuldenaar. Zekerheidsrecht wordt gevestigd voor een vordering
(afhankelijkheid!)
- Erfdienstbaarheid (art. 5:70 BW) verplichting om te dulden of niet te doen t.b.v. het heersende
erf. Meest voorkomende is recht van overpad, maar talloze voorbeelden.
- Erfpacht (art. 5:85 BW) meest omvattende zakelijke recht op een onroerende zaak, dat het
maximale genots- en gebruiksrecht geeft op een zaak (art. 5:89 lid 1 BW). Erfpacht kan tijdelijk
gevestigd worden en in de akte kunnen afspraken worden gemaakt met goederenrechtelijke
werking waardoor je via het privaatrecht het gebruik van die grond kunt reguleren.
- Opstalrecht voorkomen dat er verticale natrekking optreedt, dus natrekking doorbreken.
- Appartementsrecht géén beperkt recht, maar juridische constructie waarbij je een gebouw in
appartementen kunt splitsen, en alle appartementseigenaren samen zijn eigenaar van het
gebouw, met exclusief gebruik van het ‘privégedeelte’ (jouw appartement / kamer).
Art 3:8 BW: een beperkt recht is gevestigd op een ander, meer omvattend recht. Het beperkte recht moet
minder inhouden dan het meer omvattende recht (art. 3:81 lid 1 BW, “binnen de grenzen van…”). Denk
aan nemo plus: je kan niet over meer beschikken dan je had. Een beperkt recht kan ook moederrecht zijn,
want je kunt een beperkt recht op een beperkt recht vestigen, mits het voor overdracht vatbaar is en er
een minder omvattend recht uit valt af te leiden.
Art. 3:81 lid 2 sub a BW: de situatie dat het moederrecht teniet gaat. Art. 3:81 lid 2 sub e BW: de situatie
dat het moederrecht en het beperkte recht weer samenkomen bij dezelfde persoon, dan gaat het
beperkte recht automatisch teniet.
2
, Zaaksgevolg (tentamengevoelig!)
Zaaksgevolg is het principe dat je een goed overdraagt, en de goederenrechtelijke rechten die op dat
recht rusten, automatisch van rechtswege overgaan op de nieuw gerechtigde. Dus niet zoals bij
verbintenisrechtelijke aanspraken, want die werken tussen partijen ( HR Blaauboer / Berlips). De zes op p.
2 genoemde rechten hebben zaaksgevolg.
Prioriteitsbeginsel: eerste in tijd is het sterkste in recht. Op een goed kunnen meerdere beperkte rechten
gevestigd worden (niet stapelen). In het verbintenissenrecht is dit anders, daar geldt paritas creditorum.
Afhankelijkheid (tentamengevoelig!)
Art. 3:7 BW: een afhankelijk recht is afhankelijk van het recht waar voor het is verbonden. Drie van de zes
beperkte rechten zijn afhankelijke rechten (pand, hypotheek en erfdienstbaarheid), één kan afhankelijk
zijn (opstal, art. 5:101 lid 2 BW) en twee zijn het sowieso niet (vruchtgebruik en erfpacht). Ook art. 3:82
BW.
Voorbeeld met hypotheekrecht: het hypotheekrecht op de eigendom van een huis is afhankelijk van de
vordering waarvoor het gevestigd is, namelijk de schuld. Een afhankelijk recht is per definitie niet
afhankelijk van het recht waarop het is gevestigd. Dus een erfdienstbaarheid op het dienende erf t.b.v.
het heersende erf, is afhankelijk van het heersende erf. Van het dienende erf kan het niet afhankelijk zijn
want daarop (eigendom van het dienende erf) is het al gevestigd.
Bij zaaksgevolg gaat de taart over op een ander waar een stukje uit is, bij afhankelijkheid gaat iets over op
een ander mét een extra stukje taart.
3
, HC 3 – NATREKKING, VERMENGING EN
ZAAKSVORMING
13 september 2021 (week 2)
Niet de vraag of het roerend of onroerend is, maar eigenlijk had art. 5:20 BW gebruikt moeten worden bij
HR Portacabin. Wordt de portacabin door de grond nagetrokken? Of iets één zaak is, doe je a.d.h.v. art.
3:4 BW, lid 1: (zaakseenheidcriterium). Lid 2: materiële verbondenheidscriterium.
HR ProRail / Rijswijk: objecten die een tijdelijke hulpfunctie hebben bij het maken van iets. Bijv. een
spanbalk of een goudanker. Nadat het af is, haal je het weg. Als het tijdelijk is, dan is het een aanwijzing
dat het géén bestanddeel is en géén zaakseenheid oplevert (negatieve aanwijzing). HR Dépex / Curatoren
geeft twee positieve aanwijzingen: (i) specifiek op elkaar afgestemd en (ii) onvoltooid bij het ontbreken
ervan?
Voorbeeld: doosje met 18 lucifers. Zijn dat één zaak, twee zaken of 19 zaken? Eerst a.d.h.v. art.
3:4 lid 2 BW beoordelen, bij negatieve beantwoording door naar lid 1. Er is niet per se één goed
antwoord, maar beredenering opschrijven met juiste wetsartikelen en jurisprudentie en tot een
conclusie komen.
Voorbeeld: verlichtingsinstallatie in een kas. Eén zaak of niet? Art. 3:4 lid 2 BW: niet één zaak,
makkelijk zonder schade eraf te halen. Art. 3:4 lid 1 BW jo. Dépex: niet specifiek op elkaar
afgestemd, maar kan je de kas gebruiken zonder de verlichting? Niet letten op de functie van de
zaak in het productieproces, dus deze vraag is irrelevant! Is de kas onvoltooid zonder de
verlichtingsinstallatie? Dat zou wel beargumenteerd kunnen worden.
Bij ‘onvoltooid’ kan je ook denken aan veiligheidsvoorschriften, bijv. een nooduitgangsbordje is verplicht
en zonder is de collegezaal (officieel) onvoltooid. Dit is niet hetzelfde voor bijvoorbeeld de klok in de zaal.
Tijdelijke afscheiding hoeft er niet voor te zorgen dat iets opeens niet meer één zaak is; denk aan een
flesje waar je even het dopje afhaalt. Voor vliegtuigenmotoren geldt art. 8:3a lid 2 BW (bestanddeel van
vliegtuig). Let op: vaak heb je veel kennis van een bepaalde sector nodig om te beoordelen of iets één
zaak is.
Als een roerende zaak één zaak wordt met iets onroerend, dan trekt het onroerende het roerende na. Als
je twee roerende zaken met elkaar verbindt, dan moet de vraag beantwoord worden wat wat natrekt.
Art. 3:4 BW geeft daar geen antwoord op, art. 5:14 BW wel. Dus art. 3:4 BW: is het één zaak, daarna art.
5:14 BW: van wie is die ene zaak? Uit lid 1: eigenaar van de hoofdzaak wordt eigenaar van het
bestanddeel. Hoe dit moet, staat in lid 3, twee criteria:
- De waarde primair economische waarde.
- De verkeersopvattingen niet dezelfde verkeersopvatting als bij art. 3:4 BW.
Welke van de twee gebruik je als de waarde van A hoger is dan van B, maar de verkeersopvatting B
aanwijst als hoofdzaak? In beginsel prevaleert de verkeersopvatting (vgl. HR Sleepboot Egbertha, niet
4