Afp
1:
Als we het over de bouw van het lichaam hebben, dan hebben we het over de anatomie. Spreken we over het functioneren
van het menselijk lichaam, dan noemen we dit fysiologie. De leer van ziekten of aandoeningen wordt ook wel pathologie
genoemd.
Diagnostiek Om de klachten van een zorgvrager goed in kaart te brengen en de oorzaak te achterhalen, wordt een
geneeskundig onderzoek gedaan. Dit onderzoek bestaat uit een anamnese, lichamelijk onderzoek en aanvullend onderzoek.
Een anamnese is een uitgebreide vragenlijst over de medische geschiedenis van de patiënt.
Bij het lichamelijk onderzoek worden verschillende onderzoeksmethoden gebruikt:
Inspectie = visuele observatie van het lichaam en zijn functies
Percussie = kloppen op het lichaam om de klank te beoordelen
Auscultatie = luisteren naar geluiden die het lichaam produceert
Palpatie = het voelen en onderzoeken van het lichaam met de handen
Daarnaast worden ook de vitale functies gemeten. Dit zijn:
1. Hartslag (puls)
2. Ademhaling
3. Bloeddruk
4. Lichaamstemperatuur
5. Zuurstofsaturatie
De vitale functies zeggen iets over de fysiologie van het menselijk lichaam.
Aanvullend onderzoek: Bij laboratoriumonderzoek worden weefsels en vloeistoffen, zoals bloed en urine, onderzocht.
Er zijn veel verschillende beeldvormende onderzoeken die de structuur en het functioneren van het lichaam in kaart
brengen. Beeldvormende onderzoeken die gebruik maken van röntgenstraling zijn röntgenfoto's en CT-scans. Het onderzoek
dat gebruik maakt van geluidsgolven heet echografie (echosonografie).
Het verschil tussen een CT-scan en een MRI-scan is dat een CT-scan werkt met röntgenstraling en gedetailleerde
dwarsdoorsneden van het lichaam produceert, terwijl een MRI-scan magnetische velden en radiogolven gebruikt voor
gedetailleerde beelden zonder gebruik van straling.
Topografie Om aan te duiden waar iets ligt, worden vaak termen als voor, achter, boven en onder gebruikt. Echter zijn deze
begrippen niet eenduidig en hangen ze af van de positie waaruit je naar het lichaam kijkt. In de gezondheidszorg wordt er
daarom gebruik gemaakt van topografische begrippen. Bij het gebruik van deze begrippen ga je altijd uit van de
anatomische houding. Beschrijf de anatomische houding: Rechtopstaand, gezicht naar voren, armen langs het lichaam,
handpalmen naar voren.
Er worden drie lichaamsvlakken onderscheiden:
1. het frontale vlak,
2. het sagittale vlak
3. en het transversale vlak.
Het frontale vlak verdeelt het lichaam in voor en achter. Het sagittale vlak verdeelt het lichaam in links en rechts.
Het transversale vlak verdeelt het lichaam in boven en onder.
Voor de ligging van lichaamsdelen worden begrippen gebruikt die iets zeggen over de plaats van het lichaamsdeel ten
opzichte van omliggende structuren. Bijvoorbeeld: de slokdarm ligt dorsaal van de luchtpijp en ventraal van de wervelkolom.
Dorsaal = naar de rug toe Ventraal = naar de buik toe Proximaal = dichter bij het centrum van het lichaam Distaal = verder
van het centrum van het lichaam Lateraal = zijwaarts vanuit het midden Mediaal = in het midden Craniaal = richting het
hoofd Caudaal = richting het staartbeen Superior = bovenste gedeelte van het lichaam Inferior = onderste gedeelte van het
lichaam Centraal = in het midden van een structuur Perifeer = aan de buitenkant of rand van een structuur Anterior = aan de
voorkant Posterior = aan de achterkanBovenkant formulier
2:
Opbouw van cel tot orgaanstelsel
, • De cel is de kleinste stofwisselingseenheid en bouwsteen van ons lichaam.
• Sommige cellen zijn voorbestemd om een bepaalde functie uit te oefenen, bijvoorbeeld een spiercel of
zenuwcel. Na de celdeling zullen er dan bepaalde genen in het DNA actief worden die zorgen dat de cel
veranderingen in de bouw gaat vertonen. Dit noem je celdifferentiatie.
• Cel specialisatie is het proces waarbij cellen specifieke structuren ontwikkelen om bepaalde functies uit
te voeren.
• Meerdere cellen bij elkaar met een soortgelijke bouw en gemeenschappelijke functie(s) noem je een
weefsel. Voorbeelden hiervan zijn spierweefsel, zenuwweefsel, en epitheelweefsel.
• Een orgaan is een geheel van weefsels dat een specifieke taak heeft binnen het lichaam.
• Een orgaanstelsel is een groep van organen die samenwerken aan een bepaalde lichaamsfunctie.
Benoem de orgaanstelsels en hun functies:
1. Bloedvatenstelsel (o.a. hart, aders)
2. Spijsverteringsstelsel (o.a. slokdarm, maag, darmen)
3. Ademhalingsstelsel (o.a. neus, luchtpijp, longen)
4. Zenuwstelsel (o.a. hersenen, ruggenmerg, zenuwen)
5. Voortplantingsstelsel (o.a. teelballen, eierstokken)
6. Hormoonstelsel (o.a. klieren)
7. Urinestelsel (o.a. nieren, blaas)
8. Lymfesysteem (o.a. lymfeklieren, milt)
9. Huid (o.a. huidlagen, nagels, haar)
10. Spieren (o.a. skeletspieren, gladde spieren)
11. Skelet (o.a. beenderen, gewrichten)
Bouw cel en organellen: Een cel is gevuld met cytoplasma, hierin zijn veel stoffen opgelost zoals water, eiwitten, vetten en
zouten. Een cel is omgeven door een celmembraan welke bestaat uit een dubbele laag fosfolipiden. De functie hiervan is het
reguleren van de passage van stoffen in en uit de cel. Tevens bevat elke cel zogenaamde organellen welke allemaal een
andere functie hebben. De belangrijkste zijn: • De celkern bevat DNA met erfelijke eigenschappen en met informatie voor
de eiwitsynthese in de cel. • Ribosomen zijn verantwoordelijk voor de eiwitsynthese in de cel. • Mitochondriën zorgen voor
energieproductie (ATP-synthese).
Celstofwisseling De cel is verantwoordelijk voor stofwisseling, dit wordt ook wel metabolisme genoemd. Met stofwisseling
wordt bedoeld: het omzetten van stoffen in de cel om energie te produceren en bouwstoffen te synthetiseren. Je kan hierin
onderscheid maken tussen twee soorten reacties: Anabole reacties (=assimilatie) = opbouwreacties waarbij energie wordt
verbruikt, bijvoorbeeld de synthese van eiwitten en nucleïnezuren. Katabole reacties (=dissimilatie) = afbraakreacties
waarbij energie vrijkomt, zoals de afbraak van glucose bij celademhaling. Alle stofwisselingsreacties vinden plaats met
behulp van bepaalde eiwitten, ook wel enzymen genoemd. Deze stoffen werken meestal het best bij een
lichaamstemperatuur van 37 graden. Daarom is het belangrijk de lichaamstemperatuur zo constant mogelijk te houden.
Hierover later meer. Celademhaling is een voorbeeld van een anabole/katabole reactie en wordt ook wel cellulaire
ademhaling genoemd. Hierbij is het doel: energie vrijmaken uit voedingsstoffen, met name glucose. Deze reactie vindt
plaats in een bepaald gedeelte van de cel, namelijk in de mitochondriën. Dit organel wordt hierom ook wel de
energiefabriek van de cel genoemd. Voor het maken van energie via aerobe verbranding is meestal zuurstof en glucose
nodig. Na verbranding ontstaan behalve energie ook koolstofdioxide en water. Deze stoffen moeten allemaal in en uit de cel
kunnen; hoe dit transport gebeurt, komen we later in deze samenvatting op terug. Verbranding in cellen gebeurt continu,
zodat de cel voortdurend over energie beschikt. Soms wordt de vrijgekomen energie gelijk gebruikt en soms wordt het
opgeslagen. Beschrijf hoe energie opgeslagen wordt: Energie wordt opgeslagen in de vorm van ATP (adenosinetrifosfaat) in
de cel.
Energie in het lichaam is nodig voor:
Onderhoud van basale lichaamsfuncties (bijvoorbeeld hartslag en ademhaling)
Uitvoeren van fysieke activiteiten
Synthese van nieuwe moleculen in de cel
DNA transcriptie en translatie In de nucleus (celkern) bevinden zich 46 chromosomen. Zij bestaan uit DNA, welke ons
genetisch materiaal bevat en alle informatie die nodig is om de cel functies aan te sturen. Één van deze cel functies is de
eiwitsynthese. Om van DNA naar eiwitten te komen, moet er het één en ander gebeuren in de cel, je hebt het hier dan over
transcriptie en translatie. Beschrijf deze processen en benoem waar in de cel ze plaatsvinden: Transcriptie = **het proces
waarbij een mRNA-molecuul wordt gesynthetiseerd op basis van de DNA-sequentie in de celkern.
, 3:
Om de lichaamscellen in leven te houden, is het belangrijk dat het lichaam het inwendige milieu zo constant mogelijk houdt
in verschillende omstandigheden. Het in stand houden van het inwendige milieu noem je homeostase en gebeurt onbewust
en buiten de wil om. De orgaanstelsels die hier verantwoordelijk voor zijn, noem je vegetatieve systemen.
Benoem de vijf vegetatieve functies en de bijbehorende orgaanstelsels:
1. Circulatie (bloedsomloop): Hart- en vaatstelsel.
2. Ademhaling: Ademhalingssysteem (respiratoir systeem).
3. Spijsvertering: Spijsverteringssysteem (digestief systeem).
4. Uitscheiding: Uitscheidingsstelsel (urinewegstelsel).
5. Metabolisme (stofwisseling): Endocrien systeem (hormonaal systeem).
Bij de animale functies gaat het vaak om bewuste en actieve interactie tussen jezelf en de buitenwereld. Leg uit wat er
bedoeld wordt met animale functies: Animale functies zijn de lichaamsfuncties die gericht zijn op de interactie met de
omgeving, vaak onder controle van het bewuste denken. Hieronder vallen onder andere beweging, spraak en zintuiglijke
waarneming.
Als er iets in het lichaam veranderd moet worden, bijvoorbeeld als een orgaan meer energie nodig heeft, dan zullen de
hierboven genoemde orgaanstelsels moeten samenwerken om dat doel te bereiken. Deze samenwerking van de
orgaanstelsels noem je vegetatieve regulatie/integratie.
Er zijn twee stelsels die verantwoordelijk zijn voor de regulatie en integratie van vegetatieve functies. Beschrijf deze stelsels
en benoem hierbij ook de werking (snelle of langzame werking, kortdurend of langdurende werking):
Zenuwstelsel (snelle werking, kortdurende werking): Het zenuwstelsel reguleert snel en kortdurend, bijvoorbeeld bij snelle
reacties op prikkels.
Endocrien systeem (langzame werking, langdurende werking): Het endocrien systeem reguleert langzamer en heeft een
langdurender effect, zoals bij hormonale regulatie.
Het autonome (onwillekeurig/vegetatieve) zenuwstelsel wordt onderverdeeld in het sympathisch zenuwstelsel en
parasympathisch zenuwstelsel. Andere woorden voor het parasympathisch zenuwstelsel zijn: Craniosacraal zenuwstelsel.
Het wordt actief bij: Rust en herstel (bijvoorbeeld tijdens ontspanning en na een maaltijd). Het parasympathisch
zenuwstelsel wordt ook wel de "rest and digest" reactie genoemd. Dit systeem is actief als het lichaam in een rusttoestand
verkeert.
Beschrijf de effecten van het sympathisch en parasympathisch zenuwstelsel op het lichaam in onderstaande tabel:
Sympathisch zenuwstelsel Parasympathisch zenuwstelsel
Hart Versnelt Vertraagt
Longen Verwijdt bronchiën (meer zuurstofopname) Vernauwt bronchiën (minder zuurstofopname)
Bloedvaten Vernauwt Verwijdt
Spijsverteringskanaal Vertraagt Stimuleert
Pupillen Verwijden Vernauwen
Zweetproductie Verhoogt Verlaagt
Bijnier Stimuleert de afgifte van adrenaline Remt de afgifte van adrenaline
Bloedsuikerspiegel Verhoogt Verlaagt
Skeletspieren Versterkt en klaar voor actie (fight-or-flight) Vermindert en ontspant
Hormonen die invloed hebben op de ‘fight-or-flight’ reactie zijn o.a. (nor)adrenaline en cortisol. Deze hormonen worden
door de bijnier aan het bloed afgegeven als reactie op stress of gevaar.