In dit document staan de Latijnse woorden met de betekenis erachter geschreven. De woorden zijn van hoofdstuk 1 t/m 12 van de readers voor het vak Anatomie, Pathologie en Fysiologie voor het 2de leerjaar Paraveterinair aan AOC De Groene Welle.
Anatomie: Bestuderen van de bouw van het lichaam
Fysiologie: Bestuderen van het normaal functioneren van het lichaam
Pathologie: Bestuderen van de oorzaak van een ziekte.
Therapie: Behandeling van de ziekte.
Organisme: Levend wezen.
Orgaansysteem: Een aantal organen die samen een organenstelsel vormen en samen 1 functie
uitvoeren.
Orgaan: Onderdeel van het lichaam dat 1 functie uitvoert.
Weefsel: Aantal cellen met dezelfde functie.
Cel: Kleinste levende deeltje in het lichaam.
Tussencelstof: Materiaal rond en tussen de lichaamscellen, dat de cellen steunt en voedt.
Cytoplasma: Een eiwithoudende vloeistof in de cel.
Evolutie: Proces van de levensvormen steeds aanpassen aan nieuwe situaties.
Communicatie: Een proces van informatie uitwisselen door op elkaars signalen te reageren.
Signaalstof: Chemische verbinding die informatie overdraagt tussen bijvoorbeeld cellen.
Micro organisme: Niet met het blote oog waarneembare organismen.
Cytotoxisch: Celdodende cellen.
Neurotransmitter: Chemische signaalstof die een zenuwprikkel overdraagt op kleine afstand.
Prostaglandinen: stoffen die vrijkomen bij ontsteking.
Hormoon: Signaalstoffen die op 1 plaats geproduceerd worden en door het hele lichaam verspreid
wordt via het bloed.
Gen/ genen: onderdeel van een chromosoom, een stukje DNA dat 1 erfelijke eigenschap bevat.
Vacuolen: Een met vocht gevuld blaasje dat zich in het cytoplasma bevind.
Celreceptor: Een eiwit die chemische signalen waarneemt.
Receptoreiwit: soort antenne op een cel
Cascade: waterval reactie
Celorganellen: De verschillende onderdelen van de cel.
Chromosomen: De erfelijke eigenschappen die in de celkern liggen. Chromosomen bestaat uit DNA.
Mitochondrien: Grote celorganellen waar energie geproduceerd wordt, energiecentrales.
Lysis: oplossen
Mitose: Vermeerdering van gewone lichaamscellen.
Meiose: Vermeerdering van geslachtscellen.
Mutatie: verandering van het DNA en dus ook van het gen door meiose of mitose.
Epitheel: Dekweefsel, de lichaamsoppervlakte en de binnenkant van sommige organen.
Slijmvlies: De binnenbekleding van de organen. Dekweefsel met een laagje slijm.
Collageen: soort bindweefselvezel (dik en sterk)
Reticuline: soort bindweefselvezel (heel dun)
Elastine: soort bindweefselvezel (elastisch)
Perichondrium: Vlies om het kraakbeen
Osteocyt: Botcellen (osteo = Bot, cyt = cel)
Osteoclast: Cellen die steeds oudere versleten osteocyten opeet. (clast = eter)
Osteoblast: cellen die steeds nieuwe osteocyten maken. (blast = maker van nieuwe cellen)
Periost: beenvlies, bindweefselvlies aan de buitenkant rondom het bot.
Erythrocyt: Rode bloedcel
Leukocyt: witte bloedcel
Thrombocyt: bloedplaatje
Bloedplasma: tussencelstof van het bloed.
Stamcel: cel die in staat is om in een ander celtype te veranderen.
Thymus: En orgaan, een jeugdklier tussen het borstbeen en de luchtpijp.
Hematopoese: Het maken van bloedcellen.
Glycogeen: Polymeer van glucose, dat wordt omgezet in de brandstof glucose.
Myoglobine: roodgekleurd eiwit dat een atoom ijzer bevat dat zuurstof kan vasthouden.
Aerobe verbranding: verbranden met zuurstof.
Anaerobe verbranding: Verbranding zonder zuurstof, maar met melkzuur.
Tonus: spanning
Neuron: Zenuwcel.
, Dendriet: Prikkels die naar het cellichaam gevoerd wordt door een aantal uitlopers van de zenuwcel.
Axon: Een uitloper van de zenuwcel.
Synaps: De plaats waar 2 zenuwcellen elkaar bijna raken.
Aminozuur: Bouwstoffen van eiwitten.
Denatureren: Het eiwit krijgt een andere vorm.
Enzym: Eiwitten die een bepaald chemisch proces besturen.
Stofwisseling: Alle chemische processen die in een organisme plaatsvinden.
Metabolisme: Stofwisseling
Catabolisme/ katabolisme: Het afbrekende deel van de stofwisseling.
Anabolisme: Het opbouwende deel van de stofwisseling.
Glucose: Druivensuiker.
Katalyse: Het vergemakkelijken van processen.
Katalysator: Het enzym dat het proces vergemakkelijkt.
Moleculen: Bouwstenen van stoffen, dat bestaat uit 2 of meerdere atomen.
Ionen: geladen deeltjes
Diffusie: Het zelfstandig bewegen van een stof.
Osmose: Een proces waarbij watermoleculen van de laagste concentratie door de semipermeabele
membraan gaan naar de kant met de hoogste concentratie, zodat de concentraties weer gelijk zijn.
Hypertoon: oplossing hogere concentratie (< 9 g/l)
Hypotoon: oplossing met een lagere concentratie (> 9/l)
Isotoon: Oplossing die een gelijke concentratie heeft (9 g/l)
Gradient: Verschil
Hoofdstuk 2
Pathofysiologie: Bestuderen van het functioneren van een ziek lichaam.
Etiologie: Onderzoeken van de oorzaken van de ziekte en het ziekteverloop.
Idiopathisch: De diergeneeskunde is nog niet in staat de veroorzaker van de ziekte aan te wijzen.
Congenitaal: Aangeboren
Hereditair: Een erfelijke afwijking.
Chromosomen: De erfelijke eigenschappen die in de celkern liggen. Chromosomen bestaat uit DNA.
Iatrogeen: verkeerd gebruik van medicijnen.
Trauma: Beschadiging door mechanisch, fysisch of chemisch geweld.
Fysisch: lichamelijk (verbranding, bevriezing)
Chemisch: Reacties met stoffen, een chemisch trauma komt door bijtende chemicaliën.
Mechanisch: Alles met kracht (aanrijding)
Corpus alienum: vreemd voorwerp.
Tumor: Een nieuwgroei van cellen, met afwijkende cellen die voor een gezwel zorgen.
Maligne: Kwaadaardig.
Infiltreren: Niet losliggen, groeit in omliggende weefsel.
Metastaseren: Afwijkende cellen laten los van de tumor en verspreiden zich snel door het lichaam.
Hematogeen: Verspreiding via de bloedbaan.
Lymfogeen: Verspreiding via de lymfebanen.
Per continuitatem: Verspreiding via direct contact tussen twee organen.
Benigne: Goedaardig.
Poliep: Een tumor die bestaat uit een bolletje die op een steeltje zit. Het steeltje zit vast aan
oorspronkelijk weefsel.
Adenoom: Goedaardige tumor van een klierweefsel.
Adenosarcoom: Kwaadaardige tumor van een klierweefsel.
Carcinoom: Kwaadaardige tumor van een epitheel.
Sarcoom: Kwaadaardige tumor van de steun en tussenweefsels.
Parasitisch: Als parasieten leven, op of in levende organismen.
Symbiose: De gast en de gastheer hebben er beide voordelen aan.
Apathogeen: Niet ziekteverwekkend.
Pathogeen: Ziekteverwekkend.
Voorwaardelijk pathogeen: Kunnen ziekteverwekkend zijn als afweerkracht afneemt.
Porte d’entrée: De plaats waar micro-organismen het lichaam binnendringen.
Virulentie: De aanvalskracht van een micro-organisme.
Drager: Het (micro-organisme) zit in het lichaam, maar het dier heeft er zelf geen last van.
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper frederiquepalm. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €2,99. Je zit daarna nergens aan vast.