Samenvatning Nederlandse ingeschiedenis
Boek: Geschiedenis van de Nederlanden, J.C.H. Blom en E. Lamberts.
Hoofdstuk 1: Een lange aanvangsperiode
(tot en met de tende eeeuw – L.J.R Milis.
Kelten. Romeinen en Germanen
Het landschap en de eerste beuoners
Bij de komst van de Romeinen uit het zuiden en de Germanen uit het oosten worden wat we de
Nederlanden noemen, pas bij de geschiedschrijving betrokken.
- In 57 v.Chr. valt Julius Ceasar Gallië binnen. Vanaf dat moment verschijnt het gebied dat
wordt aangeduid als de Nederlanden in de geschreven bronnen en treedt het de
geschiedenis binnen. De periode daarvoor wordt aangeduid als de prehistorie.
o 7de eeuw v.Chr. -> Hallstat-cultuur, heef het gebruik van ijzer geïntroduceerd.
o 5de eeuw v.Chr. -> La Tène-cultuur, hier worden etnisch de Kelten in herkend.
De Nederlanden worden geïnterpreteerd als het gebied tussen het noorden van Frankrijk en het
westelijke grensgebied van Duitsland. Het behoort voor het grootste deel tot de westelijke uitlopers van
de Beneden-Rijnse laagvlakte, die deel uitmaakte van de Noord-Europese laagvlakte.
Er zijn drie grote zones te onderscheiden:
o Het hoger gelegen binnenland, het kustgebied en het Midden-Nederlands
rivierengebied.
Tessen Rome en Germanië
Met de komst van de Romeinen werd de belangrijkste rivier, de Rijn (Oude Rijn), in 47 n.Chr. de grens
tussen het Romeinse rijk en Germanië. De Romeinen bouwden een verdedigingslinie aan de rivier, de
zogenaamde limes.
- Provincie Belgica secunda = Het gebied ten westen van de Schelde en de Boven-Maas. De
hoofdplaats is Reims.
- Provincie Germania = Het gebied oostelijk van Belgica secunda, tot aan de Beneden- en
Middenrijn. De hoofdplaats is Keulen.
Met de Germaanse volksverhuizingen vestgden Germaanse stammen zich tussen de derde en vijfde
eeuw in het Romeinse Rijk. Het gevolg was dat zij de structuur ervanuit holden. De Germaanse
volksgroepen die hier voornamelijk aan bijdroegen waren de Friezen, Bataven en Saksen.
Aan het eind van de derde eeuw hadden ook Frankische soldaten hun intrede in het Romeinse
leger gedaan. Langzaam begonnen deze niet Romeinse stammen eigen gebieden te creëren in het
Romeinse Rijk.
Het christendom kon zich makkelijk verspreiden door de organisate en communicatemiddelen
van het Romeinse Rijk. Het christendom verdween niet toen de Romeinse overheersing tot zijn einde
kwam. Heidense volkeren namen elementen van het christendom over en in de zesde eeuw zouden de
Germaanse rijken na de val van het Romeinse Rijk nog wel Romeinse karakteristeken blijven vertonen
en het christendom bleek uiteindelijk de belangrijkste.
De Meroviningische periode (vijfde tot achtste eeuw)
Rijksvorming
Het Frankische Rijk was een amalgaam (mengelmoes). Sommige Romeinse structuren bleven doorleven,
zoals dat de Romeinse staatsgoederen, de fsci, deel uit gingen maken van het Frankische koninklijke
bezit. Ook de muntslag vertoonde contnuïteit -> de Franken ontleenden de afeelding op de munt aan
Romeinse voorbeelden.
, De koningen van het Frankische rijk waren niet almachtg. In tegenstelling tot de Romeinen
hadden de Franken geen systeem van geschreven wetgeving. Zij waren gebonden aan de inspraak van
vrije stamleden in de besluitvorming en aan de tradite van rechtsregels. Ook was het idee van
afstamming sterker in het Frankische rijk dan in het Romeinse rijk was geweest. Het bezit van de koning
moest onder al zijn zoon worden verdeeld en dit zorgde voor versnippering van het rijk.
Binnen het Frankische rijk leefden veel verschillende stammen, die zich allemaal aan hun eigen
tradites en stammenrechten hielden, er was dus geen sprake van een eenheid en afstamming werd
belangrijker gevonden dan een duidelijke politeke structuur.
- Er ontstonden als gevolg van de vele verdelingen twee deelkoninkrijken: Neustrië (Gebied
tussen de Seine en de Schelde) en Austrasië (Gebied dat de bekken van de Maas en de Rijn
omvate).
o Koning Dagobert probeerde de Friezen aan het Frankisch gezag te onderwerpen. Dit
was met name omdat de Friezen een snel groeiende haven bezaten: Dorestad.
Dorestad was belangrijk voor de handel langs de Noordzee en de Baltsche
zee.
De Franken wilden meer betrokken raken bij het verkeer te water en waren
in staat het (niet zonder moeilijkheden) in de achtste eeuw in te nemen.
o De Franken probeerden ook de Friezen te bekeren tot het christendom. Sinds de
bekering van koning Chlodewech (rond 500) was er een tweede kerstening op gang
gebracht. Voor de Lage Landen is Willibrord (695-739) ‘de aartsbisschop van de
Friezen’ het meest toonaangevend geweest.
Aspecten van de maatschappij
De Germaanse stammen namen deels de Romeinse cultuur over en pasten dit aan, aan hun eigen
Germaanse gewoonten. Er was dus sprake van een acculturateproces.
Ook kan men spreken van Raumkontnuittt. Dat is dat de landbouwgronden zonder al te veel
onderbreking bewerkt zijn gebleven, maar vanuit andere en nieuwe exploitatecentra. De dorps- en
hoevenbouw van de Germanen was immers een ander type dan die van de Romeinen.
Andere elementen die op contnuïteit duiden zijn:
o Overlevering van het Latjn en de daaruit geëvolueerde Romaanse taalvormen in het
zuiden.
o Het behoud van plaatsnamen van Romeinse (en soms Keltsche oorsprong).
Verder waren er in de sociale structuur twee vormen van adel te onderscheiden, de Germaanse en de
Gallo-Romeinse, maar ze gingen gaandeweg in elkaar op.
- Verder waren er ook vrije lieden, horigen en slaven. Echter door het christendom zou de
slavernij later (althans onder christenen) volledig verdwijnen.
De Karoliningische periode (achtste en neingende eeuw)
Gezalfde koningen en gekroonde keizers
De hofmeiers van de Merovingen (de Pippiniden) namen de macht over onder Pippijn III. Pippijn III hielp
de paus met het verslaan van de Langobarden in 751 en werd in ruil daarvoor gezalfd tot ‘koning van de
Franken.’ Hij zete de Merovingische koning Childerik III af.
- De Pippiniden waren afomstg uit Austrasië.
- Onder Karel de Grote wordt de Karolingische dynaste gevestgd.
Onder Karel de Grote ontwikkelde het leenstelsel zich. De leen bestond meestal uit grondbezit, dat de
heer verleende aan een man (vazal). Dit systeem beruste op trouw en was een vorm van cliëntelisme
Cliëntelisme = het begunstgen van personen in ruil voor hun politeke steun.
De feodaliteit was bedoeld het gezag van de heer te versterken, maar werkte uiteindelijk
ontbinden, want erfelijke overdracht van het leen kwam steeds vaker voor.
Fatale bedreiging
,843: Verdrag van Verdun -> ging over de verdeling van het Karolingische rijk onder de zonen van
Lodewijk de Vrome.
- Lotharius I kreeg de keizersttel en Midden-Francië.
- Karel de Kale kreeg West-Francië.
- Lodewijk de Duitser verkreeg oost-Francië.
Het grootste deel van wat Nederland zou worden behoorde tot de erfenis van Lotharius.
o In 925 werd Lotharingen, het gebied dat behoorde tot de erfenis van de zoon van
Lotharius (Lotharii) ingenomen door de Duitse koning Hendrik de Vogelaar.
De schelde vormde voortaan de grens tussen Duitsland en Frankrijk.
De Vikingen wisten verschillende invallen te plegen in de Lage Landen en zelfs de Friezen in 826 onder
Deens bewind te zeten. Het behoorde toen tot het Deense rijk onder Harald en Rorik. Echter werden de
Vikingen in 891 te Leuven defnitef verslagen door de Duitse koning Arnulf van Karinthië. Vanaf dat
moment vormde ze geen bedreiging meer.
De tegenstelling tessen droom en uerkelijkheid
In gebieden waar zowel aan akkerbouw en veeteelt gedaan kon worden, ontwikkelde zich het hofstelsel
of dominaal systeem. Hierbij werkten afankelijke boeren op de grond van hun heer (het vroonhof) en
kregen daarvoor het vruchtgebruik over een hoeve, dit alles georganiseerd op het niveau van een dorp.
De boer was met het hofstelsel aan de grond geboren en werden ook wel horigen genoemd.
De Karolingen streefden naar eenvormigheid. Dit hing samen met het heersende wereldbeeld:
één God, één vorst. Zo gingen ze over tot acteve wetgeving en werd de controle op lokaal bestuur
opgedragen aan zendgraven of missi dominici. De territoriale indeling waarbinnen dit gebeurde waren
de gouwen op pagi, die onder leiding van een gouwgraaf (een ambtenaar die het gezag in naam van de
keizer/koning uitoefende) stonden.
Op religieus gebied werd de regel van Benedictus gevolgd in kloosters.
Nieuwe ontwikkelingen op cultureel gebied in de Karolingische periode was onder andere de
vorming van het eenvormig schriftype: De Karolingische minuskel. Dit moest door zijn eenvoud de
kennisoverdracht helpen versnellen.
De ‘ijzeren’ tende eeuw
In de tende eeuw trad een periode van verval op en daarom wordt dit ook wel ‘de ijzeren eeuw’
genoemd.
Het Karolingische rijk was uiteengevallen en als gevolg werden oude namen van gewesten
opnieuw in gebruik genomen, zoals Aquitanië en Bourgondië.
In de Lage Landen groeiden streken naar elkaar toe en raakten ze op elkaar afgestemd, door de
bindende rol van rivieren in tjden van moeizame communicate.
In het Duitse rijk werd onder Oto I, II en III (tussen 936 en 1002) heringericht tot het heilig
Roomse Rijk. Oto I benoemd zijn broer Brun en die tevens de aartsbisschop van Keulen was, tot hertog
van Lotharingen (953). Na zijn dood zou het gebied in Opper- en Neder-Lotharingen worden verdeeld.
Opper-Lotharingen bestreek het gebied wat nu nog Lotharingen wordt genoemd (het Franse Lorraine) en
het Neder-Lotharingen komt ongeveer overeen met de Nederlanden.
Hoofdstuk 2: De periode van landsheerlijkheden
(elfde-dertende eeeuw – L.J.R. Milis
De politeee versnipperining tussen dynasteeee, adellijee en buringerlijee belaningen.
Tussen 1000 en 1300 is er nog geen sprake van ‘Nederlanden.’ Het bestaat uit een lappendeken van
kleine en grote gebieden, die ontstonden door dynasteke politek. Een aantal van deze gebieden groeide
uit tot grote eenheden, die landsheerlijkheden worden genoemd. Aan het hoofd van deze
landsheerlijkheden staan graven of hertogen.
, De landsheren waren de hoge adellijke families die heersten over de landsheerlijkheden. Zij
legden, afgezien van rituele leenhulde, geen verantwoording af aan de koning of keizer en hun gebieden
waren bijna geheel onafankelijk. Uit hun rangen kwamen meestal ook de hogere geestelijken en
hierdoor was een vervlechtng van belangen en macht mogelijk.
Naast de landsheren waren er ook kleine edellieden. Zij waren beziters van een of enkele
dorpen. De edellieden waren vaak verwikkeld in een strijd om meer bezit en grotere macht. Zo stonden
ze klaar om de lacunes (gaten) in de macht van de hoogste adel op te vullen.
Naarmate de steden groeiden en naast de landbouw er ook andere economische actviteiten zich
ontwikkelden kwam de stedelijke burgerij op. Zij beschikten voornamelijk over geld in plaats van land.
De voorsprong van Vlaanderen
Het graafschap Vlaanderen was ontstaan doordat het zich als gouw wist los te weken van Frankrijk en
zich vervolgens begon uit te breiden. Ze richten zich op Lotharingen, wat onder het Duitse Rijk viel. Deze
ontwikkeling laat zien dat de eigen belangen van een leenman hoger stonden dan trouw aan zijn
leenheer, want de Vlaamse graaf erkende voortaan twee leenheren (de Franse koning, en de Duitse
keizer/koning).
De landsheerlijkheden in het oede Lotharingen
De landsheerlijkheden die later in de Zeventen Provinciën op zouden gaan, behoorden eerst tot
Lotharingen. In het noordelijke Neder-Lotharingen zaten die gebieden nog volop in een
eenwordingsproces, maar bij Vlaanderen in Henegouwen was dit proces al bijna voltooid.
Onder het gezag van de Duitse koning was het Otoonse stelsel in Lotharingen ingevoerd om het
centrale gezag te bewaren. De Duitse koning bestuurde zijn rijk voornamelijk via zijn trouwe
rijksbisschoppen in Luik, Utrecht en Kamerijk.
- De bisschop van Luik kreeg een wereldlijk territorium te besturen, dat zich langs de Midden-
Maas uitstrekte.
- De bisschop van Utrecht kreeg ook een wereldlijk gebied te besturen: het ‘Stcht.’ Dat
bestond uit het Nederstcht (De provincie Utrecht) en het Overstcht (Drente, Overijssel en
de stad Groningen).
- Kamerijk lag in het Duitse Rijk, maar het wereldlijke gebied: het ‘Kamerijkse’ lag meer binnen
de invloed van de Vlaamse of Henegouwse graven dan binnen die van de Duitse koning.
Met het concordaat van Worms (1122) verminderde het gezag van deze kerkelijke vorstendommen. Ook
betekende dit concordaat het einde van de directe Duitse inmenging in de Lage Landen.
De landsheerlijkheden groeiden vanuit versterkingen of commerciële centra en kwamen door de
uitbreiding met elkaar in contact. Dit was voornamelijk op militair terrein, bijvoorbeeld met het
uitvechten van ruzies over afspraken. Daarnaast volgden deze landsheerlijkheden hun dynasteke
belangen door een uitgekiende huwelijksstrategie.
Geleidelijke schaalvergrotng
Huwelijk was veel meer dan strijd het middel voor het uitbreiden van het land.
De graven namen door toenemende fnanciële middelen ambtenaren in dienst (baljuws). Zij
bestuurden vanuit de naam van hun graaf en voerden vonnissen uit.
Brabant kwam als winnaar uit de ‘Limburgse successieoorlog’ (rond 1283-1289) tegen de
belangen van Luik, Gelre en de aartsbisschop van Keulen in. Brabant gold vanaf toen als machtgste
gebied in de Nederlanden.
De Hollandse geschiedenis start in de vroege elfde eeuw (1081), toen graaf Dirk III in
Kennemerland en Hollands Rijnlan, troepen van het Duitse Rijk versloeg te Vlaardingen -> de slag aan de
Merwede. De macht van Dirk III groeide en dit hing samen met de ontwikkeling van het landschap:
laaggelegen, nauwelijks bewoonbaar gebied werd omgevormd tot vruchtbare grond en men had weten
te profteren van het water om een gemakkelijke communicate te realiseren.