Sociologie hoofdfase periode 3
Cultuur: geheel van voorstellingen, opvatngen, kennis, waarden en normen dat mensen als
lid van een samenleving overdragen en verwerven d.m.v. socialisateprocessen.
Cultuur C: producten van kunst en wetenschap waarin een land zich onderscheidt van
andere landen.
Cultuur c: collecteve mentale programmering die leden van een groep of categorie mensen
onderscheidt van die van anderen.
Het ui-diagram: cultuuruitngen van oppervlakkig naar diep:
Symbolen: betekenisvolle afeeldingen, woorden of gebaren.
Helden: levend of dode personen, fctef of echt, sociale rolmodellen of voorbeeldfguren.
Rituelen: groepsactviteiten om bijzondere gebeurtenissen te markeren of te vieren of
gebruik van gewoontes die worden doorgegeven tussen generates, door een volk, stam,
land, religie, regio.
Waarden: Waarden: vroeg aangeleerde overtuigingen, om te bepalen wat goed en niet goed
is. Norm: wat mag en wat mag niet, gedragsregels
Cultuur volgens Hofstede: collecteve mentale programmering, de ongeschreven regels van
het sociale spel.
Model mentale programmering ^:
Persoonlijkheid: specifek voor individu aangeboren en aangeleerd.
Uiteindelijk is ieder mens anders, eigen levensverhaal met eigen ervaringen en reacte
hierop.
Cultuur: specifek voor groep aangeleerd.
De specifeke manier waarop groepen vormgeven aan de menselijke natuur.
Menselijke natuur: universeel aangeboren.
Psychologie, behoeften, basisemotes.
Cultuurrelativisme: gaat uit van de opvatng dat culturen niet eenvoudigweg met elkaar
vergeleken kunnen worden. Normen en waarden zouden niet universeel zijn maar slecht
begrepen kunnen worden uit de cultuur waarin ze ontstaan zijn.
Stereotypen: simpel beeld van een groep mensen, dat niet helemaal met de werkelijkheid
overeenkomt.
Vooroordelen: simpel beeld van 1 groep met negateve lading, die berust op een gebrek aan
kennis.
Discriminatie: simpel beeld met negatef oordeel en ernaar handelen door 1 groep buiten te
sluiten.
, Racisme: simpel beeld met negatef oordeel en uitsluitng, hierbij de overtuiging dat het
eigen ‘ras’ superieur is.
Sociaal handelen: mensen zijn op elkaar gericht, ze leten op elkaar, oriënteren zich op
elkaar en stemmen hun gedrag af.
Fundamentele basisproblemen van Schwartz:
Structuur van waarden:
As 1: Conservatisme (traditonele waarden, handhaven van oude regels, gehoorzaamheid is
een deug) –Autonomie (uiten van eigen ideeën, onafankelijk gedrag, vrijheid is deugd): wat
is de relate individu-groep.
As 2: Hiërarchie (rangorde, sommige mensen hebben macht anderen niet, Top down; baas >
team, autoritaire opvoedstjl) – Egalitarisme (gelijkheid, mensen moeten elkaar helpen en
samenwerken, Botom up; teamwork, autoritateve opvoeding): hoe kan de mens zich op
een verantwoordelijke wijze gedragen.
As 3: Harmonie (samengaan met omgeving, consensusmodel; praten, democratsch; volk
bepaalt) – Heerschappij (bedwingen van omgeving, confictmodel; strijden, autocrate;
sterke leider): wat is de relate van de mens tot zijn natuurlijke en sociale wereld.
Culturen volgens Trompenaars:
Particularisme – universalisme: wordt het menselijk gedrag bepaalt door (partculiere)
relates of door (universele) regels.
Neutraal – emotioneel: of mensen emotes tonen (in het openbaar) en zo ja, in welke mate,
is cultuurafankelijk.
F-/M-/G- culturen Pinto:
Fijnmazige culturen: schaamte, fjnmazig net van waarden en normen die voor iedereen
gelden. Weinig ruimte voor individuele invulling, veel taboes en verboden.
Middenmazige culturen: zit tussen de F en G cultuur in, overgang tussen de culturen.
Grofmazige culturen: schuld, weinig regels en voorschriften, veel keuzevrijheid. Elk individu
moet algemene regels zelf toepassen.
Basiswaarden van Klackhohn en strodtbeck:
Theorie: er is een beperkt aantal problemen dat alle mensen over de hele wereld en in alle
tjden hebben en waarvoor iedereen een oplossing moet vinden.
Er is een beperkt aantal mogelijkheden om die problemen op te lossen.