VAKKENNIS KUNSTZINNIGE ORIËNTATIE TENTAMEN
Vak: beeldend
1.4 I Functies van beelden
Beelden hebben verschillende functies, die je kunt onderbrengen in volgende categorieën:
- Functioneel gebruiksgemak: vormgeving die gericht is op functionaliteit
- Aanschouwelijk ordenend: wanneer het ter verduidelijking is, voor abstracte begrippen en
ingewikkelde situaties. Denk aan grafiekjes of diagrammen in een wiskundeboek, of uniformen en
sportkleding.
- Narratief: wanneer beelden een verhalende functie hebben, tekeningen of strips dus. Beelden
zonder woorden die betekenis geven.
- Illustratief: ze laten zien wat er in de tekst wordt behandeld. Het zorgt voor een concretere
voorstelling van zaken bij de tekst.
- Directief: die hebben een aanwijzende, waarschuwende en of regulerende functie, zoals
verkeersborden. Ze wijzen ons op de weg en bieden veiligheid. Kleine tekentjes op de iPad en Laptop
vallen hier ook onder.
- verbeeldend: mensen kunnen dan fantaseren over een werkelijkheid die nog niet bestaat. Je tekent
dan een vliegende auto bijvoorbeeld. VB: sciencefictionmakers.
- Decoratief: ter decoratie
- Esthetisch: Gekke vormen of dingen, die mensen mooi vinden, door de puurheid of zuiverheid van
de vorm. Denk aan stillevens, sculpturen, keramische objecten en naakten.
- Expressief: wanneer beelden emoties uitdrukken.
- Amusement: voetbalplaatjes die je verzamelt, dvd’s, stickers etc.
3.3 I Het basisplan
Om met kinderen beeldend aan de slag te kunnen gaan,, ontwerpt de leraar een
situatie waarin alle componenten uit het cirkelmodel een concrete invulling
krijgen: het basisplan.
Betekenis: biedt een onderwerp voldoende aanknopingsmogelijkheden om
kinderen vanuuit hun eigen beleving een invulling te laten zoeken en betekenis te
geven? (oriëntatie)
Vorm: welke mogelijkheden zijn er om kinderen de vorm van het werkstuk te laten variëren, met
welke beeldaspecten? Je gaat na welke beeldende inzichten er deze les aanbod kunnen komen. (O)
Materie: welk materiaal en gereedschap bieden aantrekkelijke mogelijkheden voor vormvariaties?
Hoe maak ik dit materiaal aantrekkelijk? (uitvoering)
Beschouwing: welk beeldmateriaal kies je om de kinderen de juiste informatie te geven, te prikkelen
en waar te nemen, of fantaseren, ordenen etc. laat ze praten over hun gevoelens, ervaringen en
fantasieën. (uitvoering)
Onderzoek: hoe stimuleer je ze tot creatief onderzoek? Je bedenkt een idee daarvoor.
(nabeschouwing)
Werkwijze: welke instructies hebben ze nodig over de materialen en welke vaardigheden?
(nabeschouwing)
Reflectie: welke reflectievragen helpen kinderen om te zoeken naar hun eigen mogelijkheden en
voorkeuren?
Inhoud van de lesfasen:
Oriëntatiefase: moet kinderen inspireren, beschouw dus dingen. Geef instructies over materialen. Maak
afspraken over werkproces.
Uitvoeringsfase: ze verkennen de mogelijkheden. Hij helpt daarbij en observeert en zorgt ervoor dat kinderen
gaan afronden en opruimen uiteindelijk.
Nabeschouwingsfase: hij laat ze aan het woord komen over hun producten en werkproces (beoordelen)
,3.4 I Procesgerichte didactiek
Beeldend vormgeven is een open activiteit. Zij sturen zelf het
werkproces. Het levert een bijdrage aan hoe kinderen de wereld
gaan begrijpen. Leren krijgt zo een brede betekenis, net zoals beschreven is in de constructivistische
leertheorie van Vytgoysky. Doen, kijken en samen reflecteren wisselen elkaar af.
Procesgerichte didactiek: richt zich op de kwailiteit van de procescomponenten. Een kind kan zich
beeldend authentiek en creatief ontwikkelen als het goed in dat proces begeleid wordt. Het product
is hierbij veel minder belangrijker. Het proces staat centraal. De leerkracht moet dit wel écht
benadrukken, want vaak geld de regel: een slecht eindproduct demotiveert.
De leerkracht is de gids die helpt met reflectievragen. Jij laat de verschillende opties zien in de route.
Dat gebeurt voor het werkproces.
Opdracht: jij en je lievelingsdier aan het ontbijt:
Betekenis en associaties: wat doe je met het dier, zitten, knuffelen?
Beeldaspecten: welke kleur heeft het dier, welke vorm etc
Materiaal en techniek: kan je daarbij het beste gaan mengen, of dekkend schilderen of?
Hierna gaan de kinderen aanzet, ze moeten steeds variëren, want dan help je de kinderen
anticiperen op de gevolgen van hun keuzes. Uiteindelijk is het werkstuk een gekozen route, dmede
bepaald door informatie die is aangereikt (extern kader), daarnaast zijn hun eigen beleving,
ervaringen en voorkeuren (intern kader) en de resultaten van het onderzoek terug te vinden in het
werk.
Eerst helpen associëren en variëren met ebtekenissen, dan tonen van vormgevingsmogelijkheden,
dan materiaalmogelijkheden aangeven, dan op verschillende manieren kijken ernaar, dan aanzetten
tot onderzoek, dan aangeven mogelijkheden m.b.t gereedschap en dan aanzetten tot reflecteren.
, Hoofdstuk 6: de begeleiding van het creatieve proces
Creativiteit komt van Latijnse woord creare: dat nieuw maken/scheppen betekent.
Creatief: men maakt iets wat er nog niet was. kinderen maken bij beeldend authentiek werk.
De leraar bepaalt niet hoe een werkstuk eruit ziet, maar spant zich in om tot z’n groot mogelijke
variëteit in de werkstukken tot stand te laten komen.
Vormgeven is een openprobleemoplossing: het beweegt zich niet in de richting van één goede
oplossing, maar van vele goede oplossingen. Dit onderzoekend proces (heuristisch) kent ook gesloten
elementen (algoritmisch) met een vaste route:
- Jouw intro heeft de kinderen geïnspireerd en heeft associatiemogelijkheden voor ze blootgelegd.
- Jij hebt geïnformeerd hoe ze kunnen variëren met beeldaspecten.
- Jij hebt uitgelegd welke stappen leiden tot het juiste gebruik van materiaal en gereedschap.
Het creatieve proces van een kind hangt dus tussen een extern referentiekader (basisplan) en een
intern referentiekader (het kind zijn eigen ideeën. Factoren die het interne referentiekader bepalen:
- persoonlijkheidsaspecten: voorkeuren, wensen, gevoeligheden
- ontwikkelingsniveau: leeftijd, ervaringen etc
- attitude: gedragsfactoren die het creatieve proces sterk beïnvloeden
Vormgeven heeft een iteratief proces, het verloopt niet lineair, maar als de oplossing niet werkt
wordt er een stap terug gedaan en worden er andere
alternatieven geprobeerd. Het kind moet dus flexibel
zijn, zelfvertrouwen hebben en doorzettingsvermogen,
net als openheid en frustratietolerantie.
Als leerkracht zijnde heb je je eigen creatieve
vormgevingsproces dus als ervaringsbasis. Begin met
een kleine groep begeleiden. Jij moet namelijk aftasten,
wanneer en waarmee je een kind het beste kunt helpen.
6.2 I Creativiteit stimulerende interventies
Je brengt de pendelbeweging van het kind tijdens het
vormgevingsproces op gang en je houdt dit.
Divergentie: uitbreiding die kinderen onderzoeken om
daarmee hun uitdrukkingsmogelijkheden te vergroten.
Begeleidingsinterventies: de bemoeienissen van de
leerkracht met het vormgevingsproces van het kind. Procescomponenten: leveren handvatten voor
de begeleiding tijdens het proces. Dat zijn de blauwe takjes.
Beschouwingsinterventies: je helpt de kinderen bewust een relatie te leggen tussen vorm en
betekenis. VB vragen: wat heb je gezien wat sprak je aan? Waardoor komt dat? Door de vorm/kleur?
Wat zou je in je werk willen laten zien? Hoe werkt dat het beste? Wat past daar nog meer bij? Vertel!
Deze vragen geven structuur in wat ze zien en wat ze willen verbeelden.
Materiaaltechnische interventie: je helpt het kind de relatie te zien tussen de omgang met het
materiaal en de variatie in vormen. VB: gaat het naar je zin? Wat zijn je plannen? Lukt het met je
materiaal? Wat ben je aan het doen? Vaak zegt een kind te snel in kan het niet, zet een andere
leerling in om het uit te leggen -> zone naaste ontwikkeling.
Onderzoeksinterventie: de leerkracht helpt het kind bij het zoeken naar eigenheid in de vormgeving,
de relatie tussen materiaal, vorm en betekenis. Onderzoeksinterventies zijn gericht op het openen
van nieuwe wegen. Je laat ze ontdekken, doordat ze moeten benoemen wat er onder hun ogen