Samenvatting Analytische filosofie, een inleiding. Chris Buskes en Herman
Simissen red.
Inleiding: wat is analytische filosofie? 9-36
Op zoek naar een definitie 9-11
Zoals veel andere onderwerpen is het moeilijk om een sluitende definitie van analytische filosofie te
geven. De auteurs geven het voorbeeld van popmuziek (wat is pop) en wetenschap (wanneer is iets
wetenschap en wanneer niet, zie het demarcatieprobleem dat met criteria als verifieerbaarheid en
falsifieerbaarheid niet op te lossen is). Een gebrek aan een heldere definitie is echter geen probleem;
we kunnen spreken over analytische filosofie in termen van familiegelijkenissen: familie wordt niet
door essentiële eigenschappen bepaald maar door een gedeeltelijke overlap van verschillende
kenmerken en eigenschappen in combinatie met een gezamenlijke afkomst. Analytische filosofie is
een clusterconcept, ontstaan aan het begin van de 20e eeuw.
Een breuk met de traditie 11-14
Analytische filosofie is honderd jaar geleden ontstaan; de nadruk ligt op logische analyse en
taalkritiek om filosofische problemen op te lossen die vaak ontstaan door onheldere concepten,
taalgebruik etc.
Analyse = losmaken, oplossen. Analytische filosofie wordt vaak als synoniem voor conceptuele
analyse gebruikt: complexe uitspraken/concepten moeten worden ontleed tot hun meest
eenvoudige elementen, zie de werkwijze van de fysica. Hierdoor heeft analytische filosofie een sterke
affiniteit met natuurwetenschappen vanwege strakke methodologische principes en strenge
argumentatie. Duidelijke voorbeeld: logisch positivisme. Analytische filosofie is dus vooral een
activiteit, een wijze van filosoferen.
Vroegere filosofie bouwde soms complexe denksystemen op, analytische filosofie doet dat juist niet
en breekt daardoor met een traditie. Niet synthese staat centraal maar zorgvuldige analyse van taal,
denken en hun relatie met de wereld. Vroege analytische filosofen verwierpen soms de gehele
westerse filosofie (zie ook: parallelle ontwikkelingen in kunsten en literatuur): analytische filosofen
als schoonmakers die theologisch/metafysisch puin moeten ruimen.
De breuk wordt ook de linguïstische wending genoemd: logica en taalfilosofie vormden het
fundament van analytische filosofie.
Analytische filosofie wordt ook Angelsaksische filosofie genoemd vanwege het belang van
analytische filosofie in de Engelssprekende wereld. Analytische filosofie heeft echter ook wortels in
Midden Europa (zie Frege en Wittgenstein). Vier pioniers van de analytische filosofie: Wittgenstein,
Frege, G.E. Moore en Bertrand Russell. Tegenwoordig zijn er binnen de analytische filosofie vele
subdisciplines die in dit boek worden besproken.
Analytisch versus continentaal: een ouder vete? 14-16
Analytische filosofie wordt vaak in contrast met continentale filosofie gezien.
continentale filosofie: existentionalisme, fenomenologie, structuralisme, hermeneutiek,
postmodernisme: affiniteit met kunst en literatuur, vorm en stijl zijn heel belangrijk, evenals een
diepzinnige inhoud.
Karikatuur van het contrast wordt dan:
Analytische filosofie = common sense, helderheid, empirisch wetenschappelijk, beknopt.
, Continentale filosofie = (quasi)diepzinnig, obscurantistisch, hermeneutisch-romantisch,
voorkeur voor grootse denksystemen.
De karikatuur klopt echter niet helemaal omdat er binnen de analytische filosofie systeembouwers
zijn en omdat er binnen de analytische filosofie ook onheldere teksten zijn geschreven. Binnen de
analytische filosofie zijn er verder ook veel filosofen die hun methoden niet naar de
natuurwetenschappen modeleren. Ook de vermeende vijandigheid tussen continentale en
analytische filosofie moet worden gerelativeerd; de scheidslijn is tegenwoordig zelfs behoorlijk
vervaagd. Dit laatste komt ook doordat analytische filosofie zelf van karakter is veranderd: begin 20e
eeuw bestond nog een zekere eenheid rond de conceptuele analyse. Na WOII ontstaan echter
meerdere onderzoeksgebieden en interesses en worden thema’s die eerst alleen bij de continentale
filosofie thuishoorden ook serieus genomen (ethiek, religie etc.). Al met al staat analytische filosofie
voor een veelheid aan methoden en benaderingen.
De wortels van de analytische filosofie 16-20
Eerste vertegenwoordigers de analytische filosofie: Russell en Moore. Deze filosofen gingen in tegen
het Brits idealisme. Deze vorm van idealisme stelt dat de werkelijkheid in laatste instantie
enkelvoudig en puur ‘gedacht’ is. De werkelijkheid is daarmee niet materieel van aard waarmee het
idealisme monistisch is: er bestaat slechts één ding, namelijk de werkelijkheid als gedacht geheel.
Reacties en daarmee de wortels van de analytische filosofie:
Russell antwoordt in weerwoord op dit idealisme met zijn logische taaltheorie die duidelijk
moet maken waarover wel en niet zinvol kan worden gesproken. Russell noemt zijn theorie
logisch atomisme: taal en denken zijn te herleiden tot ondeelbare atomaire proposities. De
logica geldt hierbij als belangrijk hulpmiddel omdat hiermee een ideale taal kon worden
geconstrueerd die niet lijdt aan meerduidigheid en vaagheid. De waarheidswaarde van
atomaire proposities wordt bepaald door de wijze waarop deze overeenkomt met de
atomaire feiten in de wereld. Conclusie: de logische analyse van taal onthult tevens de basale
structuur van de werkelijkheid. Met zijn logische en taalfilosofische instrumentarium wilde
hij de filosofie opschonen.
Frege hield zich zijn leven lang bezig met logica en wiskunde; zijn werk vormde een
belangrijke grondslag voor de ontwikkeling van de symbolische logica. Frege ontwikkelde een
eigen formele taal: de predicatenlogica die grote invloed had op logica zelf en op de
analytische filosofie. Ook voor de taalfilosofie was Freges werk belangrijk: zie het
onderscheid tussen betekenis en verwijzing.
Moore gebruikt vooral het gezonde verstand in zijn strijd tegen het Britse idealisme. Net als
Russell aanvaarde Moore een vorm van (metafysisch) realisme: de werkelijkheid is in zichzelf
gestructureerd en bestaat onafhankelijk van ons denken, onze taal en kennis. Moore
bakende problemen duidelijk af en probeerde deze te begrijpen door vooral de betekenis
van de gebruikte terminologie te analyseren. Met deze analyse van taal staat hij samen met
Russell aan de basis van de analytische filosofie.
Wittgenstein wordt gezien als een van de grootste denkers van de 20e eeuw. Zijn werk wordt
in twee fasen ingedeeld:
1: vroeg werk: de Tractatus: theorie over taal, denken en wereld die aansluit bij het logisch
atomisme van Russell: taal kan de feiten in de wereld weerspiegelen of afbeelden. Filosofie is
als therapie: filosofische problemen verdwijnen door nauwgezette logische taalanalyses. Dit
denken werd kort na WOI overgenomen en verspreid door de Weense Kring waaruit de
filosofie van het logisch positivisme ontstond.
2: laat werk: Philosophische Untersuchungen: bescheidener en voorzichtiger over de
oplossingen die taalfilosofie kan bieden. Taal beeldt de werkelijkheid niet af maar
, functioneert in taalspelen: de onderlinge samenhang van woorden en zinnen bepalen
betekenis waarbij een taalspel is geworteld in een bepaalde sociale en culturele praktijk
(levensvorm bij Wittgenstein). Niet de relatie van een woord met de wereld staat centraal
maar haar gebruik. Logica en formele talen zijn daarom niet langer het belangrijkst: de
aandacht moet uitgaan naar het gebruik van natuurlijke taal: zie het ontstaan van de filosofie
van de gewone taal binnen de analytische filosofie.
De kern van Wittgensteins werk blijft de overtuiging dat filosofische problemen voortkomen
uit de ‘beheksing’ van taal.
De hoogtijdagen: het logisch positivisme 20-23
Hoewel de vroege analytische filosofie met tradities brak, werd ook teruggegrepen op het klassieke
empirisme van Locke, Berkeley en Hume: bij Russell zijn atomaire feiten bijv. sense data. Alle kennis
van de wereld moet worden opgebouwd uit elementaire empirische bouwstenen, gekoppeld aan de
strenge eis van de logische analyse waardoor een einde zou komen aan speculatieve filosofie. Dit
denken werd sterk ontwikkeld door de Weense Kring: zie het logisch positivisme (ook wel: logisch
empirisme of neopositivisme). Door de opkomst van het nationaalsocialisme vertrokken veel leden
naar Groot-Brittannië en de VS waar hun ideeën leidend werden in de analytische filosofie van de
jaren ’30 – ’50.
Belangrijk aspect van het logisch positivisme: verificationisme (ontleend aan Wittgenstein): de
betekenis van een zin wordt bepaald door haar methode van verificatie. Zie ook het
verificatieprincipe: alleen uitspraken die verifieerbaar zijn, zijn cognitief betekenisvol. Met dit
waarheidscriterium moest alle wetenschap herleid kunnen worden tot elementaire
ervaringsgegevens. Naast deze categorie uitspraken over de wereld, zijn er ook uitspraken die waar
of onwaar zijn op basis van de gebruikte termen. Zie het onderscheid tussen synthetische oordelen
(uitspraken die iets zeggen over de werkelijkheid) en analytische oordelen (uitspraken waarin het
predicaat opgesloten is in het subject: een vrijgezel is ongetrouwd). Synthetische oordelen kennen
we a posteriori (uit ervaring), analytische oordelen kennen we a priori (voorafgaand aan de ervaring).
Empiristen verwierpen de suggestie van Kant dat er synthetische a priori uitspraken bestaan.
Het logisch positivisme liet zich leiden door het model van de natuurwetenschappen en streefde naar
de eenheid van wetenschap: de wereld bestaat uit fysische objecten en daarom moeten alle
wetenschappen (ook filosofie, psychologie etc.) zich voegen naar de methoden van de
natuurwetenschappen. Ook zouden alle wetenschappen uiteindelijk gereduceerd kunnen worden tot
natuurkunde. Dit heet fysicalisme. Deze stelling is altijd controversieel geweest: verschillende
niveaus van de werkelijkheid hebben wellicht ieder hun eigen wetten.
Wittgensteins werk vormde een basis voor het logisch positivisme maar zelf was hij het niet met hen
eens. Wittgenstein hechtte juist zeer veel waarde aan hetgeen waarover niet gesproken kan worden:
het ethische, esthetische, religieuze etc. Hoewel hierover niets zinvols kan worden gezegd kan het
wel worden getoond; deze onuitsprekelijke zaken vormen voor Wittgenstein de kern van het
menselijk bestaan.
De neergang van het logisch positivisme 23-27
De invloed van het logisch positivisme was groot tussen 1930-1960 (op filosofie en andere
wetenschappen). Zie het behaviorisme in de psychologie:
- variant 1: methodologisch: de psychologie moet zich concentreren op de wetmatigheden
tussen stimuli en gedrag
- variant 2: filosofisch: mentale toestanden bestaan maar kunnen alleen worden gekend en
begrepen in termen van gedragsdisposities.
, Het behaviorisme beriep zich dus alleen op objectief verifieerbare gegevens. Na haar teloorgang in
de jaren ’60 ontstonden al snel nieuwe stromingen in de psychologie en de filosofie van de geest.
Het logisch positivisme was een van de laatste pogingen binnen de westerse filosofie om een
onwrikbaar fundament voor onze kennis te vinden (zie: funderingsdenken) op empirische wijze. In de
loop van de 20e eeuw werd de overtuiging steeds sterker dat er geen eeuwig en onwankelbaar
fundament voor kennis bestaat; alle kennis kan feilbaar of reviseerbaar zijn. Er zijn twee reacties
hierop zichtbaar:
1. alle kennis is onjuist en waardeloos
2. een gebrek aan fundament heeft geen grote gevolgen omdat de objectiviteit van kennis
schuilt in haar kritische methode i.p.v. haar fundament.
Voorbeeld van 2: Karl Popper die het falsificatieprincipe ontwikkelde om het demarcatieprobleem op
te lossen. Als een theorie niet kan botsen met de werkelijkheid (niet falsifieerbaar is), is ze niet
wetenschappelijk. De feilbaarheid van kennis noodzaakt zo tot een kritische houding. Hiermee levert
Popper een kritisch alternatief af voor het verificatieprincipe van de logisch positivisten.
Ook binnen de Weense Kring was er onenigheid over de grondslag van kennis. Zie Neurath: empirie
als basis voldoet niet. Waarheid wordt niet gevonden in de correspondentie tussen uitspraken en
waarnemingsgegevens maar in de interne samenhang van uitspraken. Dit leidt tot een vorm van
coherentisme en holisme.
Andere kritiek kwam van Quine die aanvankelijk dicht bij het logisch positivisme stond. Quine ziet dat
het empirisme twee aanvechtbare vooronderstellingen hanteert:
1. onderscheid tussen analytische en synthetische oordelen
2. elke individuele wetenschappelijke uitspraak is herleidbaar tot sense data en heeft daarmee
een eigen empirische inhoud.
Kritiek Quine:
1. het begrip ‘analytisch’ is onhelder waarmee het scherpe onderscheid van 1 op de helling
komt te staan.
2. Net als Neurath stelt Quine een vorm van holisme voor: kennis is een ‘web of beliefs’
waarvan alleen de uiteinden zijn verbonden met de ervaring: kennis is dus
ondergedetemineerd door empirische data. Volgens Quine is geen enkele overtuiging
immuun voor revisie.
Quine blijft ondanks zijn kritiek toch een empirist. Onze perceptie van de werkelijkheid is
soortgebonden; de wetenschap heeft de taak om de pasvorm tussen ons conceptuele schema (het
geheel van concepten en theorieën) en de zintuigelijke ervaring te verbeteren.
Ook Sellars levert kritiek op het logisch positivisme al gaat hij verder dan Quine: we hebben geen
toegang tot neutrale pure waarnemingsfeiten; als we verslag van een gewaarwording uitbrengen
bevinden we ons al in de ‘space of reasons’. Zuivere sense data zijn een illusie, ons denken en onze
kennis kleuren onze waarneming.
Met deze kritiek hield het logisch positivisme in de jaren ’60 op te bestaan. Hierdoor kon de
analytische filosofie aan een nieuwe bloeiperiode beginnen.
Ontwikkelingen in de analytische filosofie na 1960 27-31
De theoriebeladenheid van de observatie neemt het fundament onder het logisch positivisme weg.
Zie Kuhn (jaren ’60): de geschiedenis van de wetenschap is een schoksgewijze opeenvolging van
paradigma’s (wetenschappelijke wereldbeelden) die onderling onvergelijkbaar zijn: een externe
maatstaf de DE naakte werkelijkheid vastlegt bestaat niet. Theoretische uitspraken hebben daarbij
binnen het empirisme in principe geen geldigheid omdat een theorie niet waarneembaar is. Kuhn
maakt met zijn stelling echter een einde aan het onderscheid tussen observatie-uitspraken en
theoretische uitspraken.