Sociale welvaart aantekeningen hoorcolleges
College 15-11-2023:
Slide 2:
Er is een onderscheid tussen welvaart en welzijn. Welvaart breng je als individu voort door impliciete
of expliciete keuzes te maken (keuzes over wat je doet met je beperkte tijd, geld en energie), maar
het gaat er niet om dat je altijd bewuste keuzes maakt (dingen zijn alternatief aanwendbaar: je
gebruikt geld, hulpbronnen, sociale contacten etc. voor iets, maar je had het ook voor iets anders
kunnen gebruiken). Bij welzijn is dat veel minder zo; het is veel meer impliciet want je kiest er niet
voor, maar het overkomt je.
Je hebt verschillende hulpbronnen die je kunt inzetten voor welvaart. Er zijn 3 categorieën
hulpbronnen volgens de economische wetenschap: arbeid, kapitaal en natuur. Hulpbronnen worden
in een transformatieproces samengevoegd, wat ertoe leidt dat de som groter is dan de individuele
delen. Er wordt iets voortgebracht wat mensen meer waard vinden dan de losse bronnen.
Sociale welvaart: heel veel meer, andere, hulpbronnen. Met name sociale relaties die mensen met
elkaar onderhouden en de netwerkstructuren die hiermee ontstaan. In de netwerken zitten
hulpbronnen die mensen kunnen aanwenden. Deze kunnen voor individuen en ook voor groepen,
organisaties en andere gemeenschappen, welvaart produceren.
Mensen zijn sociaal ingebed: dit gaat tegen de centraal economische kijk in; het gaat over sociale
relaties die mensen met elkaar opgebouwd hebben (die verbreek je niet zomaar en die ga je niet
zomaar aan) en daar moet je rekening mee houden. Sociale welvaart vindt zijn oorsprong in
hulpbronnen (arbeid, kapitaal en natuur), maar de sociale relaties zijn daarbij onderscheidend.
Slide 6:
Onder welke omstandigheden lukt het mensen goed om welvaart voort te brengen? Voor een groot
deel: de mate waarin mensen beschikken over hulpbronnen (met name sociale relaties).
Sociale relaties hebben intrinsieke waarden: mensen hebben intrinsiek behoefte aan sociale relaties,
in ieder geval aan de illusie dat ze met mensen sociale relaties hebben; je wil contact met een mens.
Ze hebben behoefte aan ‘embeddedness’: men wil het gevoel hebben dat ze omringt zijn met
mensen die om hen geven, ze willen een ‘purpose’ hebben.
Statuscompetitie en sociale vergelijking hebben vaak een negatieve klank. Je hebt sociale relaties
voor nodig om jezelf te kunnen vergelijken met anderen.
Relaties zijn passieve geleiders van dingen die zich in sociale netwerken afspelen, maar ze kunnen
ook meer strategisch zijn; het gaat om het doelbewust inzetten/uitbreiden van je sociale netwerk om
individuele doelen te bereiken. Ook gemeenschappen, groepen mensen, dorpen, wijken, buurten
kunnen sociale relaties gebruiken als instrument om doelen te bereiken. Door sociale relaties heb je
vertrouwen, kun je samenwerken en ken je elkaars kwaliteiten. Op collectief gebied kunnen sociale
netwerken dienen om een collectief doel te bereiken.
Slide 7:
Welvaart wordt voortgebracht, het is een soort transformatieproces; je hebt hulpbronnen die je
transformeert naar iets wat meer waard is dan de losse bronnen. Gary Becker: in de
,huishoudens/gezinnen wordt ook welvaart voortgebracht: daar worden alternatief aanwendbare
hulpbronnen ingezet, wordt er impliciet/expliciet over besloten (wat gaan we met hulpbronnen
doen?) en daar komt wat uit; die dingen zijn meer waard als de som van de inputs. Het lastige is dat
de huishoudproductie niet op de markt verhandeld wordt.
Slide 8:
Er zijn 4 verschillende ordes, markt, PSO, overheid, organisaties en daarin wordt welvaart
voortgebracht:
1. Markt: hierbij is het sturende principe het prijsmechanisme.
2. PSO: hierbij zijn wederkerigheid en solidariteit belangrijk.
3. Overheid: gaat over het budgetmechanisme (volksvertegenwoordiging deelt rechten en
plichten toe).
4. Organisaties: heeft hiërarchische aansturing.
Besturende principes kunnen met elkaar botsen; de ordes functioneren niet vlekkeloos naast elkaar.
Naast arbeid, natuur en kapitaal bestaan er ook sociale relaties en sociaal kapitaal.
Slide 9:
Het economische welvaartsbegrip is sterk ontwikkeld, maar er worden een paar te beperkende
aannames gemaakt over de mens. Die aannames komen voort uit een trade-off: wil je de theorie zo
realistisch mogelijk maken, dan wordt het te complex (dus minder ‘tractable’), dus dan moet je het
simpeler maken door aannames te maken, maar op deze manier wordt het minder realistisch. Als je
een vertekend concept hebt, dan ga je bepaalde dingen meten om de welvaart te monitoren, maar
dan ga je bepaalde dingen ook niet meten en dan kun je geen actie ondernemen als daarmee wat
misgaat (dan ga je vertekend handelen; dan ga je bepaalde problemen over het hoofd zien).
Aggregatie van welvaart: hoe ga je van individuele welvaart naar collectieve welvaart? Hierbij is het
economische welvaartsbegrip wel erg kort door de bocht.
Slide 10:
Economen meten economische welvaart door middel van het GDP: Gross Domestic Product. Dit is
het bruto binnenlands product en dit kan ook het nationaal inkomen worden genoemd. Hierbij kun
je kijken hoe goed het gaat met een land en dit kan ook regionaal of internationaal worden gemaakt.
Wat je meet bepaalt wat je doet, en als je begrijpt wat je meet, weet je ook wat je kan doen.
Om het bbp vast te stellen, moet je weten hoeveel welvaart er wordt voortgebracht. Als je dit van
alle sectoren optelt, weet je wat de welvaart is. Deze welvaart is de bruto toegevoegde waarde
(hoeveel waarde wordt er in het transformatieproces toegevoegd?). Intermediaire leveringen van
een land laten zien dat het geen eindproduct is (het wordt gebruikt in het productieproces om betere
producten te maken). Intermediaire leveringen aan het buitenland: export. De balans moet altijd in
balans zijn: er is een sluitpost nodig, namelijk de bruto toegevoegde waarde. Bruto omdat we
investeringen bruto meenemen, wat er bruto bijkomt. Hiermee zien we hoeveel de rechterkant meer
of minder waard is dan de linkerkant. Bruto toegevoegde waarde kan dus positief en negatief zijn.
Wanneer we dit voor alle sectoren doen, er een grote balans van maken, dan valt 1 ding weg: alle
intermediaire leveringen vallen weg, omdat het voor de ene input is en voor de ander is hetzelfde
een output. Dus kunnen we de bruto toegevoegde waarden optellen. Dit is gelijk aan (totale
consumptie + totale investeringen + totale export) – totale import = bruto binnenlands product
(bbp/GDP). Dit zijn de toegevoegde, gecreëerde waarden.
,Slide 11:
Economische groei gaat over de groei van het bbp: is de groei groter geweest dan het jaar daarvoor
of niet? In principe moet iedereen die aan een hulpbron heeft bijgedragen daarvoor beloond worden:
productiefactoren die factoren/inputs leveren. Winsten, huren, pachten, rentes; dit zijn de primaire
inkomens (inkomens die in het productieproces verdiend worden).
De primaire inkomensverdeling wordt herverdeeld door directe belastingen te heffen (belastingen
direct op activiteiten uit het productieproces, op de factorbeloningen, op inkomenscategorieën van
het productieproces). Wat resulteert zijn de secundaire inkomens: primaire inkomens – directe
belastingen. Als we rekening gaan houden met mensen uit het buitenland die primaire inkomens
hebben in dit land en mensen uit dit land die in het buitenland geld verdienen, krijg je primaire
inkomensstromen en secundaire inkomensstromen naar het buitenland en dan krijg je het
binnenlands nationaal product.
Som toegevoegde waardes is het bbp. Door van iedere sector een balans te maken met wat erin gaat
en wat eruit gaat, krijg je een saldo (hopelijk positief); als je dit optelt, krijg je het bbp. Hieruit moet
iedereen beloond worden die hieraan heeft bijgedragen. Inkomen is dus productie, omdat de
inkomens uit de productie verdiend worden. Alles wat je hebt toegevoegd aan het proces wordt op
marktwaarde beloond met een inkomen; hierbij kijken we niet naar hoe het in een land verdeeld is
(maar dat moeten we wel doen).
Slide 13:
Als de marktwaarde van alle spullen stijgt (geschatte waarde), dan gaan we erop vooruit (dan neemt
onze welvaart toe) omdat dat geconsumeerd is tegen een bepaalde prijs. Dit heeft heel wat
tekortkomingen.
Slide 14:
Externaliteiten: positief of negatief, alle factoren moeten worden beloond, maar vaak is dit niet
helemaal het geval. De samenleving krijgt kosten te dragen van het transformatieproces (of van
consumptie) die niet worden gecompenseerd (dit is schaarste dat niet wordt gecompenseerd: niet
gecompenseerde/onbeprijsde schaarste). We moeten de schaarste gaan beprijzen.
Heel veel productie wordt niet op markten verhandeld, bijvoorbeeld van de huishoudens. Als we
meer gaan werken en onze kinderen naar de opvang gaan brengen, dan komt er meer productie in
het bbp terecht (dat is een organisatie die daar een prijs voor rekent). Eigenlijk wordt er geen extra
welvaart gecreëerd, want eigenlijk gebeurt er hetzelfde, maar dan komt het wel op de markt terecht
(in plaats van thuis zelf voor de kinderen zorgen wordt er nu bij de opvang voor de kinderen gezorgd).
Slide 15:
Consumentensurplus: hoeveel is iemand bereid om ervoor te betalen? Als je iets koopt voor een
bepaalde prijs, is het voor jou tenminste die prijs (of meer) waard. De prijs is niet zo’n goed signaal
voor de welvaart die het product oplevert. Het laatste product dat je koopt (dus je hebt er al een paar
van die producten gekocht) is je die prijs waard. Alle consumptie daarvoor (inframarginale
eenheden) zijn je meer waard, omdat er sprake is van een afnemend grensnut. Je welvaart stijgt bij
het eerste product het meest, daarna is het afnemend stijgend. Je consumentensurplus van het
eerste product staat niet goed genoteerd. Ook in de perfecte marktsamenleving waarin overal prijzen
voor zijn, is dit alsnog geen perfecte weerspiegeling van de gegeneerde welvaart. Alleen dat laatste
product is een goede weerspiegeling.
, Grensnut van geld: wat die laatste uitgaven jou nog waard zijn, is voor iemand met een hoger
inkomen waarschijnlijk minder dan voor iemand die een lager inkomen heeft.
College 17-11-2023:
Slide 14 (nog van college 15-11-2023):
GDP is zuiver individualistisch: het houdt geen rekening met externaliteiten. Het brengt kosten voor
derden met zich mee en die worden niet meegenomen; ze doen af aan de welvaart, maar dat wordt
niet meegenomen in het bbp.
Diensten van de overheid worden niet op de markt verhandeld, dus daarvan moeten we ook de
waarde schatten. Imputaties: we moeten daar bedragen voor verzinnen, die moeten we schatten
(wat is de waardering van burgers voor de overheidsdiensten?).
Slide 15 (nog van college 15-11-2023):
Consumentensurplus: totale voordeel dat de consument van de producten heeft.
Slide 16 (nog van college 15-11-2023):
Soms kiezen mensen ervoor om hun tijd niet ter productie te stellen: vrije tijd. De waarde van die
vrije tijd komt niet terug in het bbp; pas als ze gaan consumeren zie je er iets van terug. De wetten
van niet werken onder een bepaalde leeftijd en pensioensregeling hebben het bbp gedrukt. Door de
tijd komen er nieuwe goederen bij, verdwijnen oude goederen en verandert de kwaliteit. Er zijn ook
veel gratis goederen en diensten en hiermee geef je geen prijssignalen over hoe fijn je dat gebruik
vindt.
Slide 17 (nog van college 15-11-2023):
We willen weten, als we het over economische welvaart hebben, welke goederen en diensten
mensen ter beschikking staat (waar kunnen ze uit kiezen?). Als dit pakket groter wordt, gaat het
economisch gezien beter met ze. Al deze verschillende producten moeten we vergelijken en daarvoor
moeten we het onder 1 noemer brengen zodat je de prijzen kan vermenigvuldigen met elkaar. Niet
alleen hoeveelheden goederen veranderen, maar ook de prijzen veranderen. We moeten een
prijsindexcijfer en een hoeveelheidsindexcijfer berekenen. Er is niet 1 overduidelijk beste manier om
dit te berekenen, dus dan hebben we een dilemma.
Slide 21 (nog van college 15-11-2023):
Hoe het primaire en secundaire inkomen verdeeld wordt, heeft veel invloed op de ongelijkheid en
welvaart (GDP zegt niets over verdeling). Ongelijkheid is belangrijk tussen huishoudens, maar ook
binnen huishoudens is het belangrijk om te kijken naar verdelingen (is het zo dat de mensen die het
meeste inkomen binnenbrengen ook het meeste macht hebben?). Personele inkomensverdeling is
scheef (hoger opgeleiden verdienen veel meer in vergelijking met tot hoeveel zij uitmaken van de
samenleving) en dan wordt de huishoudens inkomensverdeling nog schever; dit heeft veel invloed
op de welvaart. Hierdoor kan het zo zijn dat het bbp heel hoog is, terwijl huishoudens het wel heel
zwaar hebben.
Welvaart wordt voortgebracht door hulpbronnen/alternatief aanwendbare hulpbronnen, en daar
hebben we voorraden van. De vraag is of we de kapitaalsvoorraden uitputten en als dit zo is dan