HC1 15-11-23 Waarom geschiedfilosofie en waarom deze cursus?
Wat is geschiedfilosofie en hoe doen we dat bij Grondslagen?
Het vak grondslagen draait om zelfreflectie en zelfbewustzijn als historicus. Dat houdt in dat
je kunt reflecteren op de (impliciete) keuzes die historici maken in hun onderzoek.
Filosofie wordt gedefinieerd als ‘denken over het denken’, in het geval van dit vak
gaat het over denken over de geschiedwetenschap. Geschiedfilosofie draait om:
- Het goede (wanneer is het handelen van historici juist? Draait dat enkel om een goed
notenapparaat, of moeten historici in dienst staan van de samenleving)
- Het ware (wat kunnen we weten van het verleden? Wat is objectiviteit? Wat is een
feit?)
- Het schone (welke presentatievormen kiezen historici? Cijfers of verhalen?)
Het definiëren van geschiedenis is lastiger. Het heeft twee betekenissen:
1. Geschiedenis als res gestae, de gedane dingen
a. Vragen draaien bij de res gestae om feitelijke vragen over de geschiedenis,
hoe verliep de geschiedenis?
2. Geschiedenis als historia rerum gestarum, het verhaal over de geschiedenis.
a. Vragen draaien bij de historia rerum gestarum om hoe een historicus zich
moet gedragen en zijn onderzoek moet doen.
Neem bijvoorbeeld Marx, die in zijn geschiedschrijving een klassenstrijd identificeerde.
Daarnaast stelde hij dat de geschiedenis zich ontwikkelde door middel van fasen en
revoluties. Dit is geschiedenis van het type res gestae en dit is een voorbeeld van het type
geschiedenis ‘substantiële geschiedfilosofie’. Substantiële geschiedfilosofie draait om hoe
het verleden was, wat is er gebeurd?
Dit in tegenstelling tot vragen over hoe het verleden zou moeten worden bestudeerd.
Bijvoorbeeld de vraag of een historicus onpartijdig moet zijn. Dit is een voorbeeld van
analytische geschiedfilosofie en dit vak draait om analytische geschiedfilosofie. Analytische
geschiedfilosofie betreft vraagstukken over hoe het verleden moet worden bestudeerd.
In de praktijk zijn de substantiële en analytische geschiedfilosofie onlosmakelijk met
elkaar verbonden. Want hoe kun je denken over hoe het verleden bestudeerd zou moeten
worden (analytisch) zonder kennis te hebben van het daadwerkelijke verleden
(substantieel)?
Wat is het verleden? (Paul H2)
In Paul wordt onderscheid gemaakt tussen het ‘chronologische verleden’ en het ‘substantiële
verleden’.
- Het chronologische verleden is simpelweg alles wat er voor dit moment gebeurd is.
Het is min of meer gelijk aan de kloktijd. Het spiegelbeeld van het chronologische
verleden is de toekomst, die ook wordt gemeten in de kloktijd. Het chronologische
verleden is iets wat iedereen kent, want iedereen heeft een tijdsbesef. Problemen
van het chronologische verleden zijn dat niemand ‘tijd’ kan definiëren en dat tijd op
verschillende manieren kan worden ervaren (een hoorcollege voelt heel lang, een
vakantie is zo voorbij).
- Het substantiële verleden is een verzameling van samenhangende perioden,
eenheden of lagen in het historisch proces. In het substantiële verleden is tijd een
gereedschap (docent: tijd is nooit neutraal, het wordt bijvoorbeeld gebruikt in de
politiek: MAGA wijst op het verleden). Tijd, en onze relatie daartoe, is altijd subjectief
en bevat machtsverhoudingen.
Tijd is niet een achtergrond waartegen historici werken, het is een gereedschap om de
geschiedenis te duiden. Dit zie je terug in keuzes over het indelen van mensen in de
, middeleeuwen of de renaissance, of keuzes over het afbakenen van WOII (1939-1945 of
1940-1945?). Of denk aan de 19e eeuwse historisten die elk tijdperk een ‘Zeitgeist’
(tijdgeest) toewezen.
Relaties met het verleden (Paul H3)
Paul geeft vijf relaties tot het verleden. Er zijn echter veel meer relaties tot het verleden te
bedenken (bijvoorbeeld religieuze of psychologische relaties tot het verleden). Pauls relaties
zijn als volgt:
- Materieel
- Esthetisch
- Politiek
- Epistemisch
- Moreel
Omgaan met het verleden draait om meer dan alleen het opdoen van kennis over het
verleden (de epistemische relatie). Paul kiest deze vijf relaties omdat ze overeen komen met
vijf soorten geschiedfilosofische posities. Docent benadrukt dat het niet anachronistisch is
om deze relaties toe te passen op historische personen die geen kennis hadden van deze
relaties.
HC2 22-11-23
Hermeneutische wetenschappen is een ander woord voor geesteswetenschappen.
Hermeneutiek is de leer van betekenisuitleg. Enerzijds is het tekstuitleg en tekstinterpretatie,
anderzijds gaat het over interpretatie (verstehen), je in de tekst inleven en op zoek naar de
motieven van de schrijver. Hermeneutiek heeft ook iets mystieks, want het gaat om oude,
onduidelijke en ontoegankelijke teksten ontcijferen.
Het hoorcollege bestaat uit zes onderdelen:
1. Humanistische/reformatorische hermeneutiek (Erasmus, Luther)
2. Historistische hermeneutiek (Schleiermacher, Ranke, Droysen)
3. Neokantiaanse hermeneutiek (Dilthey, Rickert, Cassirer)
4. Verstehene Soziologie (Sociologische hermeneutiek, Weber)
5. Ontologische hermeneutiek (Gadamer)
6. Postmoderne hermeneutiek (Derrida)
1. Humanistische/reformatorische hermeneutiek (Erasmus, Luther)
Tijdens de reformatie en de renaissance hield de hermeneutiek zich bezig met het
interpreteren van de Bijbel. Humanisten gingen terug naar de bronnen. Ze gingen terug naar
de originele teksten van eeuwen geleden. Hierbij komt filologie kijken. In dit kader kun je ook
denken aan de Bijbelkritiek van Luther; wat stond er nou écht in de Bijbel en hoe moet die
gelezen worden?
2. Historistische hermeneutiek (Schleiermacher, Ranke, Droysen)
De historistische hermeneutiek gebruikt oude teksten als hulpmiddel om een inzicht te
krijgen in het verleden. Protestantse, Duitse wetenschappers hielden zich vaak hiermee
bezig; zij waren immers gewend aan tekstkritiek.
Neem bijvoorbeeld Schleiermacher (1768-1834), de grondlegger van de moderne
hermeneutiek. Schleiermacher schreef dat de Bijbel niet alleen het woord van God was,
maar ook een historisch werk. De Bijbel was immers in het Grieks geschreven, maar Jezus
sprak Arameeïsch. Schleiermacher pleit ervoor dat teksten in hun context geplaatst werden