Maatschappijleer samenvatting periode V4
Hoofdstuk 1 en 2
P1.1 Maatschappelijke vraagstukken
Waarden zijn uitgangspunten of principes die mensen belangrijk vinden in hun leven en die ze
daarom willen nastreven. Deze waarden leiden tot gedragsregels. Deze regels over hoe je je op
grond van een bepaalde waarde behoort te gedragen, noemen we normen.
We spreken van een maatschappelijk vraagstuk wanneer:
- Grote groepen in de samenleving de gevolgen ondervinden, op macroniveau (grootschalig)
en microniveau (kleinschalig)
- Er sprake is van tegengestelde belangen en visies
- Een gemeenschappelijke aanpak nodig is waarbij de overheid vaak een rol heeft, met
compromis sluiten (een overeenkomst waarbij alle partijen iets toevoegen)
Belang = een voordeel wat iemand ergens bij heeft, kan te maken hebben met materieel voordeel,
maar kan ook immaterieel zijn
Overheid = bestuurders, volksvertegenwoordigers en ambtenaren
Manier waarop we omgaan met maatschappelijke vraagstukken verschilt per plaats, groep en tijd:
- Plaats, In Nepal is iedereen vanaf zijn geboorte ongelijk, in Nederlands niet
- Groep, de ene wil meerdere culturen in Nederland de andere groep jongeren niet
- Tijd, nu is zondag een vrije dag, vroeger een rustdag en gingen mensen naar kerk
- Constante verandering van normen, waarden en belangen in een maatschappij = dynamiek
van de samenleving
Macht = het vermogen om het gedrag of denken van anderen te beïnvloeden, desnoods met dwang.
Macht die geaccepteerd wordt is gezag. Macht die in regels en wetten is vastgelegd is formele
macht. Zonder regels en sancties is het informele macht. Machtsbronnen zijn bijv. Geld en beroep.
Sociale ongelijkheid = ongelijke verdeling van kennis, financiële middelen en (politieke)macht. Bijv.:
- Kennis, niet iedereen heeft gelijke toegang tot goed onderwijs
- Financiële middelen, de ene verdient meer dan de ander
- Macht, een directeur van een groot bedrijf heeft meer macht dan een individuele burger
Sociale cohesie =de mate waarin mensen zich verbonden voelen met elkaar. Op verschillende
niveaus: internationaal, nationaal, regionaal, plaatselijk en buurtniveau.
, P1.2 Kennis van zaken
Desinformatie = onjuiste of misleidende informatie die expres wordt verspreid. Hier is sprake van
manipulatie, het opzettelijk verdraaien of weglaten van feiten. De meest heftige vorm hiervan is
indoctrinatie, mensen krijgen langdurig en dwingen eenzijdige opvattingen meet de bedoeling dat zij
deze opvattingen kritiekloos overnemen. Door desinformatie kunnen ook complottheorieën
ontstaan. Het internet en sociaal media dragen hier een grote rol bij. Dit komt ook door de
filterbubbel = het verschijnsel waarbij hetgeen iemand online aangeboden krijgt is afgestemd op wat
hij eerder heeft opgezocht, geliked, gepost of gedeeld, algoritme.
Referentiekader = alles wat je bezit aan kennis, ervaringen, normen, waarden en gewoonten.
Betrouwbaarheid beoordelen:
- Wie is de zender? Onafhankelijke expert of willekeurig iemand op straat
- Wat is het doel van de zender? Vermaken, overhalen, informeren
- Is de informatie actueel?
- Welke bronnen worden er gebruikt voor feitelijke informatie?
- Wordt een situatie van verschillende kanten bekeken? Hoor en wederhoor
- Komt de informatie overeen met andere bronnen?
Belangrijkste journalistieke normen:
- Feiten controleren, of ze wel waar zijn of niet
- Onderscheid tussen feiten en meningen, zoals uitspraken in aanhalingstekens
- Hoor en wederhoor, iemand beschuldigt van fraude ook de beschuldigde om reactie vragen
- Meerdere bronnen, voor uitbrengen eerst door twee bronnen bevestigd worden
Stelling = een geformuleerd standpunt. Met argumenten kan je uitleggen waarom je iets vindt,
sterke zijn gebaseerd op feiten. Je kan een stelling van meerdere kanten bekijken en begrip hebben
voor elkaar. Uiteindelijk kan je het standpunt en de argumenten heroverwegen.