SV GK 4.7 - Pathologie van het zenuwstelsel: Symptomen en onderzoek bij
neurologische problematiek
Leerdoelen:
herkennen welke verschijnselen er kunnen optreden bij neurologische ziektebeelden
(waaronder uitvals- en prikkelingsverschijnselen);
verklaren op welke manier bepaalde symptomen ontstaan bij neurologische ziektebeelden
(aan de hand van de anatomie & fysiologie);
benoemen met welk lichamelijk/aanvullend onderzoek neurologische ziektebeelden
gediagnosticeerd kunnen worden.
Literatuur:
Gelmers, H.J. (2014). Hoofdstuk 2 Het verpleegkundig onderzoek, paragraaf 2.3. In
Neurologie voor verpleegkundigen. Assen, Nederland: Koninklijke Van Gorcum. [in
Copyright Content]
Kuks (2012). Hoofdstuk 2 Het neurologisch consult, paragraaf 2.3 (inclusief de verwijzingen
die worden gedaan). In Klinische neurologie. Houten, Nederland: Bohn Stafeu van Loghum.
[mijnBSL]
Hoofdstuk 2 het verpleegkundige onderzoek
2.3.1 hogere cerebrale functies
Met hogere cerebrale functies, ook wel cognitieve functies genoemd, worden die functies
aangeduid die een rol spelen in de gewaarworden, het waarnemen en overdenken van de
buitenwereld (cognitus betekent kennen).
Klinische neuropsychologie is een wetenschapsgebied, waarin verbanden worden gelegd en relaties
worden onderzocht tussen hersenstoornissen en uitgebreid instrumentatrium tot zijn beschikking.
Hieronder volgt de bespreking van een aantal hogere cerebrale functies (negen) en met de
stoornissen die zich daarin kunnen voordoen:
1.Bewustzijn
Het bewustzijn wordt wel omschreven als een toestand van besef van jezelf en van je omgeving.
Je kunt een onderscheid maken tussen:
1. de helderheid van het bewustzijn
de helderheid uit zich in de mate van alertheid of waakzaamheid van de patiënt met betrekking tot
zijn omgeving.
2. de inhoud van het bewustzijn (bijv. hallucinaties)
De inhoud van het bewustzijn heeft betrekking op waarnemingen, gedachten, gevoelens en
dergelijke, waarvan je je bewust bent.
De helderheid van het bewustzijn is vooral in neurologische zin van belang, de inhoud van het
bewustzijn vooral in psychiatrische zin.
Observatie
Een verandering in de helderheid van het bewustzijn noem je ook een bewustzijnsdaling. Het is
belangrijk dat je nagaat hoelang de bewustzijnsdaling al bestaat. Je onderzoekt dus de duur van de
daling. Je bent dan aangewezen op de hetrero-anamnese.
Ook is de diepte van de bewustzijnsdaling belangrijk. Bij een verandering in de diepte van het
bewustzijn kun je onderscheiden:
Somna: de patiënt ‘slaapt’, maar is wekbaar en geeft dan min of meer adequate
antwoorden.
Sopor: met de patiënt kan geen gesprek worden gevoerd, maar hij reageert wel op
toegediende prikkels.
Coma: de patiënt reageert niet op pijnprikkels.
Exploratie
Bovenstaande veranderingen in de helderheid van het bewustzijn zijn meestal niet moeilijk vast te
stellen. Lastiger wordt het bij een licht gedaald bewustzijn, dus als de patiënt eigenlijk ‘wakker’ is.
De patiënt kan daarbij of wel lethargische (slaperig) zijn of wat geagiteerd (geprikkeld. Je moet er
dan op letten of de patiënt verminderd reageert op prikkels of een wat afwezige indrukt maakt.
Testen
De mate van bewustzijnsdaling kan het beste
onderzocht worden volgens de richtlijnen van de
Glasgow Coma Schaal en in termen van deze schaal
, worden vastgelegd. De Glasgow Coma Schaal gaat uit van drie verschillende reactiepatronen van
de patiënt:
1. E (eys, ogen) het openen van de ogen
2. M (motoriek) de beste motorische reactie
3. V (verbaal ) de beste verbale reactie
Elk reactiepatroon bestaat uit een aantal onderdelen en de bewustzijnsgraad worden bepaald door
de som van de beste presentatie op elk van de drie onderdelen, de zogenoemde EMV score. Een
normaal georiënteerde, wakkere patiënt heeft een EMV score van 4-6-5. In termen van de EMV
score spreek je van een coma bij een score van 1-5-2 of lager.
2.Oriëntatie
Oriëntatie wordt gedefnieerd als het op de hoogte zijn van de situatie en van jezelf in termen van
tijd, plaats en de eigen persoon.
Observatie
Het feit dat de patiënt geen kloppend verhaal kan vertellen over recente gebeurtenissen of een
verkeerd idee heeft over war hij is of wie hij is, duidt op een stoornis in de oriëntatie.
Exploratie
Minder opvallende stoornissen in de oriëntatie worden pas duidelijk wanneer je exploreert. Vergist
u zich wel een in de dag of week? Foutieve antwoorden wijzen op een desoriëntatie in de tijd. Bij
twijfel of de patiënt wel goed is georiënteerd, ga je dat tersten.
Testen
Vraag de patiënt hoe laat het ongeveer is, welke dag van de week het is, welke maand het is, welk
jaar het is en waar hij zich bevind. Bij ernstig gedesoriënteerde patiënten vraag je naar de naam en
de geboortedatum, zodat je de oriëntatie in de eigen persoon kunt vaststellen.
3.Aandacht en concentratie
Aandacht is het vermogen om je niet te richten of om gericht te blijven op een ervaring of op de
activiteit waarmee je bezig bent. Wanneer de aandacht gestoord is, kan de patiënt zich niet goed
concentreren. Een patiënt die zich niet kan concentreren is snel afgeleid (verhoogde
afeidbaarheid). Daarbij worden opdrachten die enige volhouden vereisen niet afgemaakt. De
neiging bestaat dan om in herhaling te vallen (perseveratie).
Je ziet het vaak bij de volgende ziektebeelden
Dementie
Depressie
Ernstige algemenen lichamelijke ziekte, koorts en ernstige vermoeidheid
Observatie
Stoornissen in de aandacht vallen dikwijls al op tijdens de observatie. Bij een verminderd vermogen
om de aandacht (op iets nieuws) te richten reageert de patiënt niet of traag en alleen met korte
antwoorden. Wanneer de patiënt de draad kwijtraakt bij langere antwoorden op een vraag, denk je
al gauw aan een stoornis in de concentratie.
Exploratie
Je vraagt bijv.: vindt u het moeilijk om het gesprek te volgen? Heeft u moeite om u te
concentreren? Vermoed je stoornissen in de aandacht, dan moet je verdergaan met testen.
Testen
Je kunt de patiënt een aantal eenvoudige opdrachten geven om zijn aandacht en zijn concentratie
te testen. Zo kun je de patiënt bijvoorbeeld vragen een aantal cijfers te herhalen die je voor hem
hebt opgezegd. Afhankelijk van de intelligentie en leeftijd moet een patiënt 5 tot 7 cijfers kunnen
nazeggen.
4.Oordeels en kritiekvermogen
Dit zijn de vermogens om de betekenis van de eigen situatie te vatten, maar ook het vermogen om
passende doelstellingen te kiezen, met daarbij geschikte en sociaal aanvaardbare middelen om
deze doelstellingen te bereiken.
Observatie
Oordeels- en kritiekstoornissen kunnen blijken uit het uiterlijk van de patiënt (onverzorgd), uit zijn
houding of uit zijn gebrek aan ziektebesef.
Exploratie