Circulatie
De circulatie kan onderverdeeld worden in twee systemen:
- de pulmonaire circulatie (longcirculatie of ‘kleine bloedsomloop’)
- de systemische circulatie (‘grote bloedsomloop’).
Daarnaast is er een onderverdeling op basis van diameter van bloedvaten:
- microcirculatie (capillairen)
- macrocirculatie (hart, arteriën en venen).
De wand van het hart bestaat uit (van binnen naar buiten):
- endocard (bindweefsel, endotheel, venen, zenuwen en Purkinje-vezels)
- myocard (hartspiercellen, in bindweefsel met capillairen)
- epicard (bindweefsel, vet en mesotheel om vaten)
- pericard (= hartzakje = driedubbel vlies)
AV-kleppen zijn opgebouwd uit bindweefsel met endocard. De papillair spieren zijn uitstulpingen van
de punt van het hart. De kleppen zijn via chordae tendineae verbonden met de m. papillares, die
verhinderen dat de kleppen tijdens de hartcontracties naar de andere kant omslaan.
Het bloedvatenstelsel is een gesloten systeem, dat aan de binnenzijde is bekleed met endotheel. Bij
dikkere vaten komen er lagen bij. Je hebt:
1. De tunica intima bestaat uit endotheel (met glycocalyx) en een lamina basalis. De glycocalyx heeft
een negatieve lading, zodat bloedcellen en trombocyten worden afgestoten.
2. De tunica media bestaat uit circulair gerangschikte gladde spiercellen. Tussen de spiercellen
bevindt zich ECM, die rijk is aan proteoglycanen en elastische en collagene vezels.
3. De tunica adventitia bestaat uit bindweefsel, gladde spiercellen, vasa vasorum en evt. lymfevaten.
Capillairen zijn buizen gevormd door een enkele laag van endotheelcellen. Ze maken de uitwisseling
tussen het bloed en de omgevende weefsels mogelijk. Een erytrocyt past precies in een capillair van
gemiddelde grootte (bij nauw capillair zal hij door zijn cytoskelet zich moeten aanpassen). Een witte
bloedcel zal de doorgang kunnen blokkeren vanwege zijn grootte en zijn geringere vervormbaarheid.
Vaak komen in de wand van capillairen en de kleine venulen, pericyten voor. Pericyten zitten om een
cel heen geklemd. Ze bevatten actinefibrillen en kunnen contraheren (soort gladde spiercellen).
- Continue capillair: endotheel met lamina basalis in spieren, bindweefsel, exocriene klieren, zenuwweefsel
- Gefenestreerde capillairen met diafragma: Endotheel met gaten en l. basalis in endocriene en darmen
- Gefenestreerde capillairen zonder diafragma: Endotheel met gaten en l. basalis in nierglomerulus
- Sinusoïden: gefenestreerd endotheel zonder diafragma en l. basalis in lever, beenmerg en bijniermerg
Arteriolen behoren tot de microcirculatie en ze hebben een 3-lagige bouw, bestaande uit een intima,
een lamina elastica interna en 1-5 lagen gladde spiercellen.
Voor het transport van het bloed vanaf het hart zorgen elastische arteriën (transport), terwijl
musculeuze arteriën zorgen voor een regelbare verdeling van bloed over de regio’s (distributie).
- Musculeuze arteriën hebben 4 lagen. Tussen de intima en de media vindt men een lamina elastica
interna. Ze hebben een goed ontwikkelde media, uit gladde spiercellen. Tussen spiervezels liggen
collagene en elastische vezels in een glycosaminoglycaan rijke extracellulaire matrix. De binnenlaag
van de adventitia bestaat uit longitudinale vezelbundels.
- Elastische arteriën hebben veel elastine in de media. De subendotheliale laag is dik en bevat
bindweefsel en elastine. Een lamina elastica interna is soms aanwezig. De ruimte tussen membranen
is opgevuld met gladde spiercellen. Contractie van deze cellen vergroot de stijfheid van de wand.
Tussen de elastische membranen bevinden zich collagene vezels en tussenstof. De adventitia heeft
soms een lamina elastica externa.
,Bij venen (60% volume) heeft de intima een dunne subendotheliale laag. De media is relatief dun,
met bindweefsel tussen de gladde spiercellen. De adventitia bestaat uit collagene vezels en vormt
het belangrijkste deel van de wand. In de binnenste lagen van de adventitia komen bundels gladde
spiercellen voor (longitudinaal). Venen bezitten kleppen en ze vervullen een ‘opslagfunctie’. Venen
hebben door hun spierlaag en groot volume een belangrijk effect op de bloeddruk. De voortstuwing
van het veneuze bloed wordt ondersteund door pulsaties in de begeleidende arteriën, contracties en
beweging van spieren langs de venen.
Niet alle vloeistof die naar het interstitium lekt, wordt aan de veneuze zijde weer opgenomen. De
resterende interstitiële vloeistof (lymfe) wordt door lymfevaten afgevoerd. Het lymfesysteem kent
geen aanvoerende zijde en begint dus ‘ergens’ met lymfecapillairen. De endotheelcellen van
lymfecapillairen sluiten niet precies aaneen, zodat weefselvloeistof makkelijk toegang heeft. Het
lymfesysteem zorgt voor verspreiden van lymfocyten, antilichamen en immunologische
signaalmoleculen. De lymfevaten, hebben een dunne wand en een onregelmatig lumen. Een duidelijk
onderscheid tussen intima, media (iets versterkt) en adventitia (dun) is alleen bij grote lymfevaten
mogelijk. De gladde spiercellen in de media hebben een longitudinaal verloop.
1. Skeletspieren: dwarsgestreept, evenwijdige en langgerekte cellen, wils-afhankelijke contractie
2. Hartspiercellen: dwarsgestreept, vertakt, autonome contractie
3. Gladde spiercellen: geen dwars-streping, spoelvormig, langzame + niet wils-afhankelijke contractie
Skeletspiercellen zijn omgeven door lamina basalis en door een bindweefsellaag.
- Endomysium: omgeeft een spiervezel.
- Perimysium: omgeeft spierbundels en bevat bloedvaten en zenuwen
- Epimysium: omgeeft de hele spier en bestaat uit onregelmatig vezelig bindweefsel.
Myoblasten (uit myo-epicardcellen) worden bijgehouden door desmosomen en gap junctions. Ze
vertakken en hechten aan elkaar. Op deze plek zijn de celmembranen verdikt en tonen ze intercalaire
schijven (desmosoom en actine). Door het hoge energieverbruik hebben ze grote mitochondriën.
De hartcyclus bestaat uit 4 fases:
- isovolumetrische contractie = kamers trekken samen, maar volume blijft gelijk.
- ejectiefase = bloed komt in aorta en longslagader.
- isovolumetrische relaxatie = bloed komt in het lichaam
- vullingsfase = bloed komt terug in het hart → kamers
Preload = voorbelasting = rek voor samentrekking (meer W, EDV)
Afterload = nabelasting = druk op de aortaklep voor hij openspringt
, Contractiliteit = sterkte van de hartspier
Positieve inotropie: meer contractiliteit Negatieve inotropie: minder contractiliteit
Polsdruk = slagvolume / compliantie = systolische – diastolische
MAP = diastolisch + 1/3 polsdruk = cardiac output (CO) x systemische vaat weerstand (R)
HMV = CO = Vslag x Fhart
Stroomsnelheid (v) = bloedstroom (Q) / oppervlakte (A)
Weerstand (R) = 8 x lengte (l) x viscositeit (n) / 𝜋 x straal (r)^4
Wandspanning (T) = drukverval (dP) x straal (r)
Compliantie (c) = volumeverschil (dV) / drukverval (dP) = 1 / elasticiteit (E)
Bloeddruk (P) = frequentie (f) x volume (V) x weerstand (R)
Arbeid (W) = druk (P) x volumeverschil (dV)
Druk (P) = bloedstroom (Q) x Weerstand (R)
Bloedstroom (Q) = stroke volume x heart rate
Je hebt 2 mechanismen voor bloeddruk regulatie:
x Korte termijn: bloeddruk omhoog → wanden van arteriën rekken uit → stimulatie baroreceptoren
→ impulsen naar hersenen → meer parasympatische en minder sympathische activiteit → afname in
hartslag en minder arteriële diameter → lagere bloeddruk door lagere cardiac output.
Het sympathisch parasympatisch zenuwstelsel doet dit, door P = Q x R en Q = SV x HR:
- HR: de cellen sneller minder snel laten werken waardoor er meer slagen per min zijn.
- SV: het hart krachtiger minder krachtig laten samentrekken waardoor er meer bloed stroomt
- R: door vasoconstrictie vasodilatie
x Lange termijn:
- RAAS = bij lage bloeddruk maakt de nier renine → dit zorgt voor het maken van anginotensine →
dit maakt aldosteron → dit zorgt voor vasoconstrictie en zoutretentie → bloeddruk omhoog.
- ADH = dehydratie zorgt voor meer osmolariteit en dus afname van volume en druk.
Oedeem ontstaat door een verstoorde balans tussen hydrostatische en oncotische druk. Bij hogere
hydrostatische druk, zal weefselvloeistof in weefsels achterblijven en niet terugkomen. Bij een
verstuiking krijg je oedeem, omdat de permeabiliteit van capillairen toeneemt. Door inzwachteling
neemt de hydrostatische druk in weefsels toe, dus zal vocht moeilijker uit de vaten treden en
makkelijker terugkomen indien het toch uit is getreden.
Fase 0 = Na+ naar binnen (depolarisatie – potentiaal positief)
Fase 1 = K+ gaat naar buiten (repolarisatie – potentiaal negatief)
Fase 2 = Ca2+ naar binnen, K+ naar buiten (potentiaal gelijk)
Fase 3 = K+ naar buiten (repolarisatie – potentiaal negatief)
Fase 4 = Alles weer in rust