Beroepssituatie 9
Kan het biologisch risicogedrag borderline verklaren.
o Genetica
o Neurobiologie -> afwijkingen in delen van de hersenen die betrokken zijn
bij emotieregulatie, impulscontrole en sociale cognitie
o Neurochemie -> veranderingen in neurotransmitters, zoals serotine,
dopamine en noradrenaline. Deze neurotransmitters spelen een rol bij
reguleren van emoties, motivatie en gedrag
o Hormonen -> hormonale veranderingen, zoals verstoring in de
hypothalamus-hypofyse-bijnieras
Delen van de hersenen die een rol spelen bij borderline persoonlijkheidsstoornis
- Prefrontale cortex -> reguleren van emotie, nemen van beslissingen,
beheersen van gedrag en onderdrukken van ongewenste reacties en
plannen van toekomstige acties
- Amygdala -> emotieverwerking en -regulatie, het verwerken van
emotionele stimuli en het vormen van emotionele herinneringen
- Temporale kwab -> sociale cognitie, begrijpen van de emotie van anderen,
het interpreteren van sociale signalen en het vormen van sociale relaties
KAN VAN VERSCHILLENDE PSYCHOFARMACA DE CONTRA -INDICATIES, WERKING EN
BIJWERKING , BIJZONDERHEDEN EN INTERACTIES BENOEMEN .
Antidepressiva:
o Contra-indicaties -> Gebruik van MAO-remmers kan gevaarlijke interacties
veroorzaken met andere medicijnen en voedingsmiddelen die tyramine
bevatten
o Werking -> de werking van antidepressiva varieert afhankelijk van de
klasse. Het remmen of verhogen van serotonine en/of noradrenaline en
soms ook dopamine
o Bijwerkingen -> misselijk, slaperigheid, seksuele disfunctie,
gewichtstoename, slapeloosheid en angst
o Bijzonderheden -> het kan weken duren voordat de volledige effecten
merkbaar zijn. Het is belangrijk om de medicatie niet plotseling stop te
zetten vanwege het risico op ontwenningsverschijnselen
o Interacties -> MAO-remmers, sommige pijnstillers, anticoagulantia en
andere psychofarmaca
Antipsychotica:
o Contra-indicaties -> mensen met bepaalde hartproblemen, lever- of
nieraandoeningen, en bij zwangere vrouwen, vanwege het risico op
aangeboren afwijkingen
o Werking -> blokkeren dopaminereceptoren in de hersenen, wat helpt bij
het verminderen van psychose en hallucinaties. Heeft ook invloed op
serotonine en andere neurotransmitters
o Bijwerkingen -> gewichtstoename, metabole syndroom, slaperigheid,
spierstijfheid, tremoren, verhoogd risico op diabetes en hartaandoeningen
, o Bijzonderheden -> minder kans op het veroorzaken van extrapiramidale
symptomen (bewegingsstoornissen)
o Interacties -> antidepressiva, anticonvulsiva en medicijnen die het QT-
interval van het hart verlengen
Benzodiazepines:
o Contra-indicaties -> voorgeschiedenis van verslaving,
ademhalingsproblemen, bij zwangere vrouwen (vooral eerste semester)
o Werking -> versterken de werking van neurotransmitters GABA in de
hersenen, wat leidt tot een kalmerend effect en vermindering van angst en
spanning
o Bijwerkingen -> slaperigheid, duizeligheid, verminderde coördinatie,
geheugenproblemen en het risico op afhankelijkheid en verslaving bij
langdurig gebruik
o Bijzonderheden -> voorgeschreven voor kortdurend gebruik vanwege het
risico op tolerantie, afhankelijkheid en ontwenningsverschijnselen
o Interacties -> andere centrale werkende depressiva zoals alcohol, opioïden
en barbituraten
ADHD-medicatie:
o Contra-indicaties -> bepaalde hartaandoeningen, hoge bloeddruk,
hyperthyreoïdie, glaucoom, en bij mensen met een voorgeschiedenis van
drugsmisbruik
o Werking -> stimulerende middelen zoals methylfenidaat en amfetaminen
verhogen de beschikbaarheid van dopamine en noradrenaline in de
hersenen, wat leidt tot verbeterde aandacht, concentratie en
impulscontrole
o Bijwerkingen -> verminderde eetlust, slapeloosheid, nervositeit, hoofdpijn,
buikpijn, verhoogde hartslag en bloeddruk
o Bijzonderheden -> niet-stimulerende medicatie zoals atomoxetine kunnen
een langzamere werking hebben dan stimulerende middelen, maar hebben
minder kans op misbruik en verslaving
o Interacties -> antidepressiva, antihypertensiva en
monoamineoxidaseremmers
KAN DE ONDERDELEN VAN BLOED BENOEMEN EN HUN FUNCTIE UITLEGGEN EN KAN
HET PROCES VAN HEMOSTASE UITLEGGEN .
Functie van bloed
o Rode bloedcellen (erytrocyten) -> transport van zuurstof van de longen
naar de weefsels en organen van het lichaam. Ze bevatten hemoglobine,
een eiwit dat zuurstof bindt en vervoert
o Witte bloedcellen (leukocyten) -> onderdeel van het immuunsysteem en
spelen een rol bij de verdediging van het lichaam tegen infecties en
ziekteverwekkers. Ze kunnen infectieuze agentia vernietigen, antigenen
identificeren en produceren, en ontstekingsreacties reguleren.
o Bloedplaatjes (trombocyten) -> Bloedstolling. Ze helpen bij het stoppen
van bloedingen door zich te hechten aan beschadigde bloedvaten, het
, vormen van een bloedprop en het stimuleren van de bloedstollingscascade
om het bloed te stoppen
o Plasma -> vloeibare component en bestaat voornamelijk uit water,
elektrolyten, eiwitten, hormonen en voedingsstoffen. Het transporteert
voedingstoffen, afvalproducten, hormonen en andere stoffen door het
lichaam. Daarnaast speelt plasma een belangrijke rol bij het handhaven
van de osmotische balans en het reguleren van de lichaamstemperatuur.
o Eiwitten -> Albumine = helpt bij het handhaven van de osmotische druk
van het bloed en transporteert vetoplosbare stoffen. Globulinen =
omvatten antilichamen die helpen bij de immuunrespons. Fibrinogeen =
een eiwit dat betrokken is bij de bloedstolling
o Elektrolyten -> natrium, kalium, chloride en bicarbonaat zijn belangrijk
voor het handhaven van de ionenbalans en het reguleren van de
elektrische activiteit in cellen, waaronder spiercontracties en
zenuwsignalen
o Gassen -> zuurstof (O2) wordt vervoerd door rode bloedcellen van de
longen naar de weefsels, terwijl koolstofdioxide (CO2) van de weefsels
naar de longen wordt vervoerd om te worden uitgeademd.
Hemostase
Fase 1 : vasculaire spasme (vasoconstrictie)
o Wanneer een bloedvat wordt beschadigd, treedt er een reflexmatige
reactie op waarbij de gladde spieren rond het beschadigde vat
samentrekken.
o Het doel van het vasculaire spasme is om de bloedstroom door het
beschadigde gebied te verminderen, waardoor het bloedverlies wordt
verminderd.
Fase 2 : primaire hemostase
o Tijdens deze fase hechten bloedplaatjes zich aan het beschadigde
oppervlak van het bloedvat. Dit wordt geïnitieerd door de blootstelling
van collageen en andere subendotheliale weefsels aan het bloed na
vaatschade
o Wanneer bloedplaatjes aan het beschadigde oppervalk binden,
ondergaan ze een verandering in vorm en beginnen ze uitloper te
vormen, waardoor ze steviger aan elkaar en aan het beschadigde vat
kunnen kleven. => adhesie en aggregatie van bloedplaatjes
o Tegelijkertijd scheiden geactiveerde bloedplaatjes chemische stoffen
uit, zoals tromboxaan en ADP, die de aggregatie van meer
bloedplaatjes bevorderen en de bloedvaten helpen vernauwen
Fase 3 : Secundaire hemostase (coagulatie)
o De bloedplaatjesaggregaten verstevigen door de vorming van een
fibrinenetwerk, wat resulteert in de vorming van stabiele bloedprop
o De bloedstollingscascade wordt geactivieerd door schade aan het
bloedvat en omvat een reeks enzymatische reacties die uiteindelijk
leiden tot de omzetting van fibrinogeen naar fibrine, een onoplosbaar
eiwit.
, o Fibrinedraden vormen een netwerk dat de bloedplaatjesaggregaten
vasthoudt en verankert, waardoor een stevige bloedprop ontstaat die
het bloeden effectief stopt.
o Tegelijkertijd worden antistollingsmechanismen geactiveerd om te
voorkomen dat de bloedprop zich ongecontroleerd verspreidt en om te
voorkomen dat het bloedvat volledig wordt afgesloten
KAN HET SYSTEEM VAN DE AB0 EN RHESUS BLOEDGROEPEN UITLEGGEN EN DE
OVERERVING BESCHRIJVEN AAN DE HAND VAN DE BELANGRIJKSTE VORMEN VAN
ERFELIJKHEIDSPATRONEN KAN DE MOGELIJKHEDEN EN COMPLICATIES BIJ TRANSFUSIE
BENOEMEN .
AB0-bloedgroepsysteem:
o Bloedgroep A: Mensen met bloedgroep A hebben het A-antigeen op hun
rode bloedcellen en antilichamen tegen bloedgroep B in hun plasma
o Bloedgroep B: Mensen met bloedgroep B hebben het B-antigeen op hun
rode bloedcellen en antilichamen tegen bloedgroep A in hun plasma
o Bloedgroep AB: Mensen met bloedgroep AB hebben zowel het A- als het B-
antigeen op hun rode bloedcellen, maar geen antilichamen tegen A of B in
hun plasma. Bloedgroep AB wordt daarom beschouwd als de universele
ontvanger, omdat ze geen antilichamen hebben die de transfusie van
andere bloedgroepen kunnen afwijzen
o Bloedgroep O: Mensen met bloedgroep O hebben zowel geen A of B-
antigenen op hun rode bloedcellen, maar hebben wel antilichamen tegen
zowel A als B in hun plasma. Bloedgroep O wordt daarom beschouwd als
de universele donor, omdat hun bloed veilig aan alle andere bloedgroepen
kan worden gegeven
Rhesus (Rh) bloedgroepsysteem:
o Rh-positief (Rh+): mensen met Rh-positief hebben het Rhesus D-antigeen
op hun rode bloedcellen. Ze kunnen zowel bloed ontvangen van zowel Rh-
positieve als Rh-negatieve donoren zonder een immuunreactie te krijgen.
o Rh-negatief (Rh-): mensen met Rh-negatief hebben geen Rhesus D-
antigeen op hun rode bloedcellen. Als ze echter Rh-positief bloed
ontvangen, kunnen ze een immuunreactie ontwikkelen en antilichamen
tegen de Rh-factor aanmaken, wat gevaarlijk kan zijn bij toekomstige
transfusies of tijdens zwangerschap
Erfelijkheidspatronen:
o Allel A en B zijn codominant en O is recessief. Als het individu zowel het A-
als het B-allel erft, betekend dat ze bloedgroep AB heeft.
o Overerving loopt autosomaal
o Rh+ is dominant en Rh- is recessief