Samenvatting Anatomie en Fysiologie H6 ‘Spijsvertering’
§6.1 Voeding
Voedingsstoffen kunnen in 6 groepen worden ingedeeld:
- Eiwitten
- Vetten
- Koolhydraten
- Vitaminen
- Mineralen
- Water
Voedingsmiddel algemene benaming van producten waarin voedingsstoffen voorkomen.
Functies van voedingsstoffen:
- Bouwstof
o Water, eiwitten en mineralen.
o Vooral belangrijk tijdens de groei
o Voor de aanmaak van cellen heb je altijd water en eiwitten nodig. Voor de
ontwikkeling en het in stand houden van de botten zijn mineralen, met name
calcium (kalk) nodig.
- Energieleverende stof (brandstof)
o Vetten, koolhydraten en soms ook eiwitten.
o Elke cel heeft energie nodig om in leven te blijven en functies te behouden.
- Regulerende stof
o Vitaminen en mineralen.
o Regelen lichaamsprocessen en bieden ons lichaam bescherming ook wel
beschermende stoffen genoemd
Reservevet ligt onder de huid waar het voor warmte-isolatie zorgt. Ligt ook rondom enkele
organen (bijv. nieren) waar het tevens als bescherming dient steunvet. Koolhydraten zijn
opgeslagen in de spieren en in de lever. Lever is tevens een opslagplaats voor enkele
vitaminen. Botten zijn opslagplaats voor mineralen zoals calcium (kalk)
§6.2 Verbranding en energie
Brandstoffen waarover cel beschikt zijn vooral vetten en koolhydraten.
Verbrandingsproces:
Brandstof + Zuurstof Energie + Verbrandingsproducten (CO2 & H2O)
Een cel moet voor de verbranding over brandstof en zuurstof beschikken. Verbranding die
vrijkomt wordt uitgedrukt in joule (J). Inwendige arbeid (kloppen hart, bewegingen darmen,
ademhaling, hersenactiviteit) wordt ook wel ruststofwisseling of basaalmetabolisme
genoemd. Bij de verbranding buiten het lichaam komt de energie uitsluitend vrij in de vorm
van warmte. Bij de verbranding in de cellen komt steeds een klein gedeelte als warmte vrij.
De energie die bij verbranding in de cellen vrijkomt kunnen we gebruiken voor activiteiten:
- Mechanische arbeid. Is nodig voor de vele spieractiviteiten in ons lichaam
inwendige arbeid, en voor de spieractiviteiten uitwendige arbeid.
- Chemische arbeid. In ons lichaam moeten veel opbouwprocessen plaatsvinden
waarvoor energie nodig is. Denk aan de opbouw van vele eiwitten in ons lichaam.
, - Elektrische arbeid. Zenuwcellen, maar ook spiercellen kunnen alleen dan werken als
er een spanningsverschil bestaat tussen de buitenkant en de binnenkant van de
celmembranen.
- Handhaving lichaamstemperatuur.
§6.3 Voedingsstoffen
Eiwitten, vetten, koolhydraten, vitaminen, mineralen en water.
§6.3.1 Eiwitten
Bron: Plantaardige eiwitten: brood, aardappelen, graanproducten, peulvruchten.
Dierlijke eiwitten: vlees, vis, wild en gevogelte, ei, melk, melkproducten.
Functie: Bouwstof. Uit het voedseleiwit maakt het lichaam lichaamseiwitten om
daarmee nieuwe cellen te maken en afgestorven cellen te vervangen. Kunnen
soms als energieleverende stof worden gebruikt. Ons lichaam is niet in staat
eiwitten op te slaan.
Behoefte: 0,75 gram eiwit per kg lichaamsgewicht. Tijdens de groei is de behoefte groter.
Bij tekort zwakte en verminderde weerstand.
Bouw: Bouwstenen, worden aminozuren genoemd.
Vertering: Eiwitvertering begint pas in de maag. Onder invloed van het enzym pepsine,
dat zich in het maagsap bevindt, worden de grote eiwitmoleculen afgebroken
tot kleinere moleculen.
§6.3.2 Vetten
Bron: Zichtbare vetten: halvarine, margarine en roomboter.
Onzichtbare vetten: kaas, koekjes, chips, nootjes etc..
Cholesterol: eieren, orgaanvlees, mosselen, garnalen, roomboter en slagroom.
Functie: - Energieleverende stof - Steunfunctie
- Energieopslag - Isolatie
- Bouwstof
Behoefte: 80 gram vet per dag, maximaal 300 mg cholesterol per dag.
Bouw: Glycerol en vetzuren. Alle vetten worden samengevat onder de term lipiden.
Geëmulgeerde vetten fijn verdeeld in een vloeistof: er is sprake van een
emulsie (bijv. melk, eierdooier, slagroom, margarine, boter, mayonaise).
Ongeëmulgeerde vetten moeilijker te verteren (bijv. spek en vet vlees).
Vertering: Door middel van enzymen. Begint in de dunne darm.
§6.3.3 Koolhydraten
Bron: Afkomstig van de planten.
Functie: Brandstoffen, dus energieleverende stoffen.
Behoefte: 300 gram, komt neer op 55 – 60% van de dagelijkse energiebehoefte
Bouw: Enkelvoudige suikers: glucose (druivensuiker), galactose (melksuiker),
fructose of vruchtensuiker (komt voor in vruchten)
Tweevoudige suikers: maltose of moutsuiker (in bier), sacharose
(riet/bietsuiker), lactose (melksuiker).
Meervoudige suikers: zetmeel (=amylum), cellulose (=celstof), glycogeen.
Vertering: Begint in de mond met de vertering van zetmeel door het enzym amylase.
§6.3.5 Mineralen
Bron: - Calcium (CA): melk(producten) - Ijzer (FE): vlees, noten, peulvruchten