Samenvatting NVO toets
Premaster pedagogische wetenschappen Erasmus Universteit
,Doelstelling 1.1 Ontwikkeling kindertijd: Fysiek
Boeken:
Berk hoofdstuk 3
Leman hoofdstuk 4 en 5
Santrock H2 en H3
Natuurlijke selectie en adaptief gedrag
Natuurlijke selectie is het evolutionaire proces waarbij de best aangepaste individuen van verschillende
soorten overleven en reproduceren (drie kernbegrippen: variatie, erfenis en selectie). De natuur creëert fittere
organismen door het selectief fokken van deze soort. De erfelijke genen die zorgen voor overleving en
voortplanting zullen ook meer worden doorgegeven aan de volgende generaties. Wanneer dit proces meerdere
generaties doorgaat vindt evolutie plaats.
Darwin (1859: On the Origin of Species) beargumenteerde dat de individuen die overleefde beter waren
aangepast dan de individuen die niet overleefden. Wanneer omgevingscondities veranderen zullen ook de
karakteristieken die nodig zijn voor de natuurlijke selectie veranderen waardoor andere ‘best aangepaste’
soorten zullen overleven en zich verder zullen voortplanten.
Evolutionaire psychologie is de tak van psychologie die het belang van adaptatie, reproductie en ‘survival
of the fittest’ benadrukt. Fit refereert naar de mogelijkheid om nageslacht te krijgen dat lang genoeg overleefd
om zelf ook nageslacht te krijgen (reproductief succes).
David Buss beargumenteert dat evolutie naast de bijdrage aan lichamelijke en fysieke kenmerken ook invloed
heeft op hoe wij beslissingen maken, hoe agressief we zijn, onze angsten en
paringspatronen. Albert Bandura (1998) beschrijft een sociaal cognitieve theorie waarbij hij het belang van de
invloed van evolutie op de menselijke adaptatie benadrukt. Hij verwerpt wat hij beschrijft als ‘one-
sided evolutionism’, wat sociaal gedrag alleen ziet als product van ontwikkelde biologie. Het alternatief is
het bidirectioneel proces waarbij de omgeving en de biologische condities elkaar beïnvloeden. Oftewel evolutie
heeft ons bepaalde biologische mogelijkheden gegeven maar het bepaalt niet het gedrag van een individu.
Genetische basis
Chromosomen en genen
Chromosomen en genen zitten in de nucleus (regelcentrum menselijke cel). De chromosomen dragen
de genen, welke erfelijke codes hebben.
Er zijn 46 chromosomen, 23 van de spermacel en 23 van het eitje.
Het proces van genetisch materiaal begint al voor de bevruchting. De productiecellen (testis en
ovaria) maken door middel van meiose maar 23 chromosomen i.p.v. 46 chromosomen.
De genetische code
DNA (deoxyribonucleic acid) à het bindende element van chromosomen, het is een kleine molecuul.
Deze molecuul slaat genetische info op en verzendt het tijdens de reproductie, het is gemaakt van
blokjes (nucleotides) die bij elkaar gehouden worden door een lang geroteerde parallel.
Nucleotide bestaat uit een nitrogene basis, met suiker en een fosfaat groep. Adenine en thymine
vormen een bond en cytosine en guanine ook, geen andere combinatie is mogelijk bij DNA. Zij
vormen een trappetje in het DNA.
Genen à delen van DNA-molecuul van het chromosoom. Zitten in een speciaal stuk van de
chromosomen, waar ze coderen voor de productie van bepaalde soorten eiwitten. Genen triggeren
alleen de productie van eiwitten wanneer een bepaalde verandering in de omgeving plaatsvindt. Het
,gen, of DNA-segment, splits zich naar het midden zodat de paren van bases niet langer zijn
toegetreden. Volgens de regels waarmee de vier basen zich aan elkaar binden, verbinden vrije
nucleotiden die het gen omgeven zich met de blootgestelde basen om nieuwe paren te vormen. à
Het resultaat wordt mRNA (messenger ribonucleid acid) genoemd. Deze gaat van de celkern naar het
cellichaam, waar eiwitsynthese plaats vindt. De kopie fungeert als een sjabloon voor het bouwen van
eiwitmoleculen: elke reeks van drie basen codeert voor een van de vele aminozuren die samen
verschillende soorten eiwitten vormen. Elk eiwit heeft een bepaalde functie à botcellen worden
bijv. harder, terwijl huidcellen elastisch worden.
Mitose en meiose
Nieuwe individuen worden gemaakt wanneer twee speciale cellen, gameten of sexcellen, met elkaar
gecombineerd worden. Een gameet heeft maar 23 chromosomen, ze worden gevormd door meiose.
De meiose zorgt ervoor dat het aantal chromosomen gehalveerd wordt.
Meiose = de 23 chromosoomparen worden gehalveerd. Stappen:
a. Je hebt het resultaat van een replicatie
b. Crossing over tussen chromosomen (elke homologe
chromosoom verplaatst zich random, de genetische
info is hierdoor meer gehusseld).
c. De mannelijke chromosoomparen scheiden zich om
twee cellen te maken, elk met 23 chromosomen
De vrouwelijke worden ook verdeeld in twee cellen,
maar 1 is niet functioneel en kan al dan niet 2 niet-
functionele cellen produceren.
d. De chromosomen scheiden zich weer, de makkelijke in
4 spermacellen en de vrouwelijk in 1 eitje en een
vierde niet-functionele cel.
e. Wanneer een spermacel een eitje bevrucht dan wordt
een zygote gevormd à 23 chromosoomparen, 46
chromosomen. Deze mix-up is random. De enige eis is dat 1 van elk paar van homologe
chromosomen in een nieuwe cel terecht komt.
Na de bevruchting:
Mitose = de chromosomen in een cel worden gedupliceerd en deelt ze
vervolgens in dochtercellen die exact hetzelfde aantal chromosomen
heeft als de moedercel.
De cellen van de zygote, alleen nu zijn het 4 chromosomen
Elke chromosoom splitst zich in 2, op zichzelf te produceren en
dupliceren
De duplicaten zwemmen van elkaar weg als de cel zich begint te delen
De cel is in tweeën gedeeld, elke cel heeft dezelfde set chromosomen.
Jongen of meisje?
Autosomes: de 22 matchende paren chromosomen, dit zijn niet de genderchromosomen.
Sec chromosomen: dit is het 23e paar. Bij meisjes is het XX en bij jongend XY.
Erfelijkheid en genexpressie
Genotype = de specifieke genetische make-up van een individu, is present vanaf conceptie
Fenotype = de karakteristieken van een individu, kan beïnvloed worden door genen en omgeving.
, De centrale les die onderzoekers hebben gevonden is dat genen nooit in isolatie werken maar altijd
in combinatie met elkaar en met omgevingsinvloeden. De manier hoe het gen tot uiting komt ligt aan
de context. De context kan de plaats zijn waar de cel in het lichaam zich bevindt, welke andere genen
aanwezig zijn, hoe ze tot uiting komen en wanneer. De studie naar gen uiting = epigenetics.
DNA dat zich omvormt in mRNA, welke wordt gebruikt om eiwitten te produceren, hiervan codeert
2% zich in eiwitten. De andere 98% reguleert de mate waarin eiwitcodering DNA tot expressie wordt
gebracht.
Regulation factor = Eén manier waarop dit regulerende DNA kan werken, is door transcriptie in
mRNA te remmen totdat een stof in de omgeving deze remming uitschakelt. Genexpressie kan
worden gewijzigd door een groot aantal verschillende chemicaliën uit de omgeving (buiten de cel of
in de cel).
Genetische principes
Ten eerste, op de positie van een bepaald gen op twee homologe chromosomen kan er meer dan
één vorm van dat gen zijn; deze alternatieve vormen worden de allelen van het gen genoemd. 1 allel
komt van vader en 1 van moeder.
Homozygoot à als de allelen van de ouders hetzelfde zijn, dan is de persoon homozygoot voor dat
gen of voor die karaktertrek die geassocieerd is met dat gen. (AA of aa)
Heterozygoot à Als de twee allelen verschillend zijn, dat is de persoon heterozygoot voor die
speciale karakteristiek. (Aa of aA)
Codominantie à een genetisch patroon waarin heterozygote allelen de varianten uitdrukken van
het kenmerk waarvoor ze gelijktijdig en met gelijke kracht coderen. (bv. Bloedtype A en bloedtype B
wordt AB).
Dominant à de meest krachtige van de twee allelen in een heterozygote combinatie.
Recessief à de zwakke van de twee allelen in een heterozygote combinatie.
Incomplete dominantie à in sommige heterozygote omstandigheden, de dominante-recessieve
relatie is niet compleet. Een patroon van overerving waarin beide allelen in het fenotype tot
expressie worden gebracht, resulterend in een gecombineerd kenmerk, of een tussenliggend getal
tussen beide. Een voorbeeld hiervan is Sikkelcel anemie (komt voor bij afrikaanse mensen)
X-gebonden overerving à Een schadelijk allel op het X-chromosoom wordt gedragen. Mannen
hebben meer kans om getroffen te worden omdat hun genderchromosomen niet overeenkomen.
Een bekend voorbeeld is hemofilie, een aandoening waarbij het bloed niet normaal stolt.
Genetische imprinting à allelen zijn bedrukt of chemisch gemarkeerd, zodat één paar lid is
geactiveerd, ongeacht de samenstelling ervan. De afdruk is vaak tijdelijk: deze kan worden gewist in
de volgende generatie en mogelijk niet bij alle personen. Bijvoorbeeld: kinderen hebben een hogere
kans op het ontwikkelen van diabetes als hun vader eronder lijdt.
Mutatie à Een plotselinge maar permanente verandering in een segment van DNA. Een mutatie kan
slechts één of twee genen beïnvloeden, of het kan vele genen omvatten, zoals bij de chromosomale
stoornissen. Sommige mutaties komen spontaan voor, gewoon bij toeval. Anderen worden
veroorzaakt door gevaarlijke milieumiddelen.