Biologie samenvatting
1 Cellen, organen en orgaanstelsels
Celplasma bestaat voor 70% uit water. De rest zijn de organellen en stoffen.
Prokaryoten (bacteriën bijvoorbeeld) hebben in vergelijking tot eukaryoten geen celkern, geen
Golgisysteem, geen endoplasmatisch reticulum en geen mitochondriën. Het DNA ligt los in de cel en
is cirkelvormig.
Een cel bevat twee centriolen die bij de celdeling naar de celpolen gaan. Bij de celdeling bewegen
motoreiwitten de chromosomen naar de celpolen.
Celmembraan zorgt naast de opname en afgifte van stoffen ook voor de opvanging van signalen van
de receptormoleculen.
Mitochondriën hebben eigen DNA (Mitochondriaal DNA) en een dubbel membraan, waarvan de
binnenste sterk geplooid is. Ze zorgen voor de ATP-synthese d.m.v. aërobe dissimilatie.
Glad ER bevat geen ribosomen, ruw ER wel. Zorgen voor transport door cel.
Een motoreiwit is een eiwit dat zich met energie uit ATP voort weet te bewegen langs de filamenten
van het cytoskelet om o.a. organellen te verplaatsen.
Het Golgisysteem snoert blaasjes af en neemt ze op. Ook zorgt het voor de opslag en vorming van
stoffen voor o.a. transport buiten de cel.
Lysosomen (gemaakt door het Golgisysteem) bevatten enzymen en zijn de afvalverwerking centrales
van de cel.
Homeostase: het constant houden van de omstandigheden in een cel. Wordt gerealiseerd door
terugkoppeling. Dit hangt samen met het dynamisch evenwicht: het in stand houden van bijvoorbeeld
de lichaamstemperatuur en suikerspiegel bloed.
Het cytoskelet geeft vorm aan een cel en dienen als geleiding voor de motoreiwitten.
Het celmembraan bestaat uit een dubbele laag van fosfolipiden met een hydrofobe staart en een
hydrofiele kop. Bevat transporteiwitten/enzymen en receptor- en identificatiemoleculen. Het
celmembraan heeft als functies:
- Bescherming en handhaving van de homeostase en intern milieu van de cel
- Regeling via receptoren die hormonen en andere signaalstoffen opvangen
- Selectief permeabel; doorlaatbaar voor water, maar minder permeabel voor opgeloste stoffen,
waardoor de samenstelling van de inhoud van de cel verschilt van de omgeving.
- Transport (actief en passief): Voor opname van stoffen. Door ionenpompen (die actief ionen
naar binnen of buiten pompen) ontstaan er osmotische verschillen met de celomgeving.
Bij diffusie kunnen oplosmiddel en opgeloste stoffen ongehinderd door het permeabele membraan. In
de evenwichtssituatie bevatten A en B evenveel opgeloste stoffen en oplosmiddel. De deeltjes
bewegen in de richting van de lagere concentratie. Diffusie is geschikt voor kleine moleculen zoals
CO2, H2O en O2.
Osmose ontstaat wanneer het membraan semipermeabel is (opgeloste stoffen kunnen niet door het
membraan heen). Als de concentraties verschillend zijn, dan gaat water ongehinderd door het
membraan naar de concentratie waar de osmotische waarde het hoogst is. In de evenwichtssituatie is
de osmotische druk/osmotische waarde/concentratie gelijk, maar aan de ene kant is water onttrokken.
De fysiologische zoutoplossing is een 0,9% (9 gram in 991 gram water) NaCl oplossing. De
osmotische waarde is gelijk aan die van het bloedplasma en die van de lichaamsweefsels. De
,zoutoplossing is isotoon en daarom veilig te gebruiken bij toediening (intraveneus of om te spoelen).
Bij een zoutoplossing hoger of lager dan deze oplossing, zal water uit de cel onttrokken worden (bij
hogere concentratie, hypertoon) of worden toegevoegd (bij lagere concentratie, hypotoon).
De osmotische waarde is evenredig met de osmotische druk. De osmotische waarde wordt bepaald
door de concentratie opgeloste stof. Het concentratieverschil kan ontstaan door een hypertonische
celinhoud (als cellen d.m.v. actief transport ionen en andere stoffen de cel in pompen) of een
hypotonische celinhoud.
Bij actief wordt energie gebruikt door de transportenzymen (permeasen). Bij passief transport (diffusie
en osmose) niet.
Exocytose: samensmelting van blaasjes (afgegeven door het golgi-systeem) met het celmembraan.
Hierdoor worden stoffen afgegeven door de cel.
Endocytose: opname van deeltjes, doordat het celmembraan zich insnoert om deze deeltjes en daarbij
blaasjes vormt. Fagocytose is een vorm van endocytose, waarbij vaste deeltjes worden ingesnoert.
Hemolyse is het vrijkomen van hemoglobine uit rode bloedcellen nadat deze zijn gebarsten. Als rode
bloedcellen in een omgeving met een concentratie lager dan 0,9%, dan is de osmotische waarde van
de celinhoud hoger, dus dan zal water de cel in gaan, waardoor deze barst > hemolyse. De vloeistof
wordt dan rood.
Organen bij mensen en dieren: spieren voor beweging, botten voor stevigheid en aanhechting van
spieren, zintuigen voor informatie uit het uitwendig milieu, hormoonklieren voor regulatie, nieren voor
o.a. uitscheiding, regeling van de osmotische waarde en bloeddruk en lever voor o.a. de ontgifting.
Orgaanstelsels bij mensen:
- Bloedvatenstelsel (hart en bloedvaten) voor transport
- Ademhalingsstelsel (longen en luchtwegen met trilharen) voor O2 opname en CO2 afgifte
- Verteringsstelsel (mond, maag-darmkanaal (slokdarm, maag, twaalfvingerige darm, dunne en
dikke darm), lever, galblaas, alvleesklier en anus) voor voedselverwerking
- Uitscheidingsstelsel (urineblaas, nieren, lever, galblaas en ademhalingsstelsel) voor
uitscheiding
- Zenuwstelsel (hersenen, ruggenmerg en zenuwen) voor regulatie en coördinatie
- Spierstelsel (spiercellen die motoreiwitten bevatten) voor beweging
- Voortplantingsstelsel (geslachtsorganen) voor reproductie
- Zintuigstelsel om prikkels uit in- en uitwendig milieu om te zetten in impulsen
- Lymfestelsel (lymfevaten en -knopen (en milt)) voor afweer en transport
Een weefsel is een samenhangend geheel van gelijksoortige cellen met dezelfde bouw en functie(s).
Voorbeelden zijn spierweefsel, dekweefsel, zenuwweefsel en bindweefsel.
Een virus bestaat uit DNA of RNA met daaromheen een eiwitmantel. Ze behoren niet tot een rijk
(bacteriën, schimmels, planten en dieren), omdat ze geen kenmerk van leven vertonen (buiten de
gastheercel), niet bestaan uit cellen en zichzelf niet kunnen voorplanten (replicatie door mechanismen
in gastheercel). De grootte bedraagt 0,1 micrometer. Een virus zet een cel aan tot het maken van
meer virusdeeltjes. Die komen vrij wanneer de cel uiteenvalt.
2 Voortplanting en ontwikkeling
Een man bevat twee zaadballen (testes). De functie hiervan is de afscheiding van testosteron en de
vorming van zaadcellen. Dit wordt gedaan door meiose I en II, waarbij er uit 1 diploïde cel, 4 haploïde
cellen ontstaan. De testes bevat bijballen die tegen de teelballen aanliggen. De functie hiervan is de
opslag van zaadcellen. Deze onderdelen liggen in de balzak, die als functie de afkoeling van de
teelballen heeft, zodat de ontwikkeling van de zaadcellen gebeurt bij 35 graden (en niet 37, je
lichaamstemperatuur).
, De zaadleiders lopen van de bijballen naar de prostaat waarbinnen ze uitmonden in de urinebuis. Het
heeft als functie de transport van spermacellen tijdens een erectie.
De prostaat en zaadblaasjes voorzien de zaadcellen van een voedende, basische vloeistof.
Bij een zaadlozing worden zaadcellen uit de bijballen en vocht uit de zaadblaasjes en prostaat
samengevoegd tot sperma, wat de penis verlaat via de urineleider.
Bij een sterilisatie zijn de zaadleiders afgebonden. Hierdoor kunnen er geen spermacellen worden
afgevoerd. Testosteron wordt afgevoerd via het bloed en bereikt zo de doelorganen.
Een spermacel bevat of een X of een Y-chromosoom + 22 andere chromosomen. Een eicel bevat
sowieso een X-chromosoom en nog 22 chromosomen.
Een vrouw heeft 2 eierstokken (ovaria) die als functie de afscheiding van vrouwelijke
geslachtshormonen (oestradiol, maar ook andere oestrogenen en progesteron) en de vorming van
eicellen hebben. Het vrouwelijke lichaam bevat zo’n 10.000 cellen die in de meiose I zitten die
wachten op eventuele rijping. Elke maand (vanaf pubertijd tot menopauze) rijpt er 1 eicel onder
invloed van FSH uit de hypofyse. Follikelcellen vormen een holte met vocht om de eicel en de eicel
groeit. Meiose II wordt pas afgemaakt bij de bevruchting.
Een eileider bevat trilhaarweefsel, waardoor eicellen getransporteerd kunnen worden.
De baarmoeder heeft een dikke gespierde wand, bekleed met baarmoederslijmvlies. Na de innesteling
(ongeveer 5 dagen na bevruchting) wordt het embryo gevoed door de placenta.
Primaire geslachtskenmerken zijn al vanaf de geboorte aanwezig, terwijl secundaire
geslachtskenmerken pas ontstaan d.m.v. hormonen (oestradiol en testosteron) in de pubertijd.
Autosomen zijn niet-geslachtschromosomen. Een mens bevat 22 paar autosomen. Gameten zijn de
haploïde voorplantingscellen (spermacellen en eicellen). Een gameet bevat maar 22 chromosomen +
een geslachtschromosoom.
De menstruatiecyclus duurt ongeveer 28 dagen. Dag 1 is het begin van de ovulatie.
Vóór de ovulatie produceert de hypofyse vooral FSH (follikel stimulerend hormoon). Dit zorgt voor de
rijping van een follikel met daarin een eicel. De follikelcellen produceren oestradiol, wat de groei van
het baarmoederslijmvlies stimuleert en de LH productie op gang brengt. LH stimuleert de ovulatie en
de vorming van het gele lichaam. Het gele lichaam produceert progesteron, wat het
baarmoederslijmvlies in stand houdt en de LH en FSH productie remt. De LH productie stopt,
waardoor het gele lichaam degenereert en de progesteronafname neemt af > menstruatie.
Bij innesteling produceert embryonaal weefsel, wat HCG produceert. Dit hormoon stimuleert het gele
lichaam (net zoals LH). Na drie maanden degenereert het gele lichaam. De placenta neemt de
productie van progesteron over.
Een zygote voert eerst klievingsdelingen uit, waarbij geen celgroei plaatsvindt. Het hompje cellen
transporteert naar de baarmoeder. Het hompje cellen wordt een bolletje met een holte met vocht. Uit
een groepje cellen aan de binnenwand groeit het embryo. De wand groeit uit tot vruchtvliezen.
Het vruchtwater beschermt tegen druk en stoten. Het vruchtvlies houdt het vruchtwater tegen.
De placenta ontstaat uit vlokken die samengroeien met het baarmoederslijmvlies.
Een embryo wordt vanaf de derde maand foetus genoemd, omdat dan de organen in aanleg aanwezig
zijn.
Een bevalling bestaat uit ontsluiting (weeën beginnen, baarmoederhals trekt zich terug en
vruchtvliezen breken), uitdrijving (heftigere weeën, persweeën, baby begint te ademen en navelstreng
wordt afgeknipt) en nageboorte ( placenta met vruchtvliezen en overige deel navelstreng worden naar
buitengedreven).