PROBLEEM 1
LEERDOELEN:
1. Wat is sociale stratificatie (ongelijkheid)?
2. Wat zijn belangrijke aspecten van sociale stratificatie?
3. Hoe ontstaat sociale stratificatie en hoe kan het voortbestaan?
1. Wat is sociale stratificatie (ongelijkheid)?
- Definitie sociale stratificatie: een systeem waarmee een samenleving categorieën mensen in een
hiërarchie rangschikt. Met dit begrip worden ongelijkheden tussen individuen en groepen
beschreven.
- Intersectionaliteit: de manier waarop verschillende vormen van ongelijkheid en verdeeldheid in
interactie staan tot elkaar.
Voorbeeld: als je een vrouw bent met etnische achtergrond (vrouw = ook achtergesteld).
- Open systeem: staan grotere veranderingen/mobiliteit toe.
- Gesloten systemen: systemen die kleine veranderingen in de sociale positie toestaan.
4 soorten systemen van stratificatie:
1. Slavernij: (gesloten systeem, er wordt een leven afgenomen) een vorm van sociale stratificatie
waarin mensen bezit/eigendom van andere mensen waren. Mensen werden veranderd naar ‘dingen
die verkocht en gekocht konden worden’.
- Verschil traditionele/moderne slavernij = nu gaat het niet meer over een direct bezit, maar meer
over controle door geweld, meestal met belangrijke elementen van economisch bezit.
- Vormen van moderne slavernij:
A: dwangarbeid: regeringen laten mensen gedwongen werken.
B: schuldslavernij: mensen werken om een schuld af te betalen die ze waarschijnlijk nooit zullen
kunnen terugbetalen.
C: prostitutie: vrouwen (en kinderen) verplaatsen van land naar land in de hoop dat ze werk vinden
op het gebied van seksverkeer. Het is heel moeilijk om hier weer van te vluchten.
D: slaafhuwelijk. Vrouwen worden uitgehuwelijkt, ze hebben geen recht om te weigeren.
Moderne slaven zijn vaak arme, mensen met een lage status zonder onderwijs. Het zijn vaak
vrouwen en kinderen.
2. Het landgoedsysteem: gesloten systeem. Het feodale stelsel, gebaseerd op het idee van een
landgoed. Het was gebaseerd op een hiërarchie van rechten en plichten. Een keten van
verplichtingen door drie grote groepen: adel, geestelijkheid en gewone mensen.
3. Het kastensysteem: gebaseerd op erfelijke status tenaamstelling/toeschrijving. Het rangschikt de
categorieën mensen in een strenge hiërarchie.
- Een volledig/puur kastensysteem, is een gesloten systeem: de geboorte bepaalt een sociaal lot met
geen kans voor sociale mobiliteit.
ras en kaste: ras wordt vaak gebruikt als voor het kastensysteem.
Bij slavernij in Noord-Amerika ging het bijvoorbeeld over de verdeeldheid tussen ‘zwart’ & ‘wit’.
de aard van een kastensysteem: geboorte bepaalt de fundamentele vorm van iemands leven, in 4
cruciale aspecten:
1
,4. Het klassensysteem: industriële samenlevingen zijn afhankelijk van het ontwikkelen van talenten.
Het klassensysteem is sociale stratificatie als gevolg van de ongelijke verdeling van rijkdom, macht en
aanzien.
- Het is een open systeem, gebaseerd op individuele prestaties. Mensen met een goede scholing
hebben bijvoorbeeld meer kans om zich te ontwikkelen. Ze kunnen ook mobiliseren ten opzichte van
hun ouders.
- Klassensystemen & kastensystemen zijn in één opzicht hetzelfde: mensen blijven ongelijk.
2. Wat zijn belangrijke aspecten van sociale stratificatie?
- VIJF basisprincipes sociale stratificatie:
1. Sociale stratificatie is een kenmerk van de samenleving, niet alleen een weerspiegeling van
individuele verschillen. Kinderen uit rijke gezinnen hebben meer kansen. Niet rijke of arme
mensen zijn verantwoordelijk voor het creëren van sociale stratificatie, maar het vormt het leven van
hen allemaal.
2. Sociale stratificatie blijft generaties lang bestaan. In alle samenlevingen geven ouders hun
kinderen hun sociale positie door, dus de ongelijkheidspatronen blijven van generatie op generatie
hetzelfde.
- Sociale mobiliteit: het veranderen van iemands positie in een sociale hiërarchie. Dit kan naar boven
of naar beneden zijn.
3. Sociale stratificatie is universeel maar variabel Het wordt overal aangetroffen. Maar wat
ongelijkheid is en hoe erg, verschilt per samenleving. Het is universeel, maar kan per plek verschillen.
4. Sociale stratificatie omvat niet alleen ongelijkheid, maar ook overtuigingen/geloof Net zoals
de definitie van ongelijkheid, verschilt ook per samenleving de verklaring waarom mensen ongelijk
zouden moeten zijn.
5. Sociale stratificatie leidt tot gedeelde identiteiten als behorend tot een bepaalde sociale
categorie die verschilt van andere Identiteit onderscheidt de ene sociale scheiding van de andere
en is vaak ook nauw verbonden met verschillende soorten cultuur.
- Het brengt een gevoel van ergens thuishoren met zich mee, dus ook van ergens niet thuishoren.
- Iris Marion Young eerst stratificatie en dan komen deze processen:
1. Sociale uitsluiting en marginalisatie (onbelangrijk maken): een proces waarbij 'een hele categorie
mensen wordt uitgesloten van goede deelname aan het sociale leven'.
2. Uitbuiting/exploitatie: een proces waarbij 'de resultaten van de arbeid van de ene sociale groep
ten goede komen aan een andere’.
3. Machteloosheid: een proces waarbij mensen het gezag, de status en het gevoel van eigenwaarde
missen die veel professionals meestal hebben.
4. Cultureel imperialisme: 'de universalisering van de cultuur van een dominante groep en de
oprichting ervan als de norm'.
5. Geweld: gericht op mensen van een groep, gewoon omdat ze tot die groep behoren.
Het meest fundamentele uitgangspunt voor mondiale ongelijkheid is armoede:
- Relatieve armoede: inwoners van rijke samenlevingen focussen zich op de relatieve armoede van
anderen. Vooral hoe deze mensen middelen missen die voor anderen heel gewoon zijn. Relatieve
armoede is er in elke samenleving, rijk of arm.
- Absolute armoede: mensen missen middelen die van levensbelang zijn. Dit gebrek aan middelen is
levensbedreigend.
- Structurele armoede: mensen kunnen er niks aan doen dat ze arm zijn, de samenleving zit zo in
elkaar dat het voor mensen heel moeilijk wordt om uit hun armoede te komen
2
, Poverty traps: Smith noemt dit ‘poverty traps’.
Voorbeelden hiervan zijn: kinderarbeid vallen voor gezinnen, analfabetisme (geen onderwijs).
Belangrijke aspecten van wereldwijde armoede:
Veel armere landen hebben:
1. Lage technologie: veel mensen in arme landen zijn boer. Industriële technologie is er niet in de
armste landen. Remt de ontwikkeling van vaardigheden en capaciteiten van mensen.
2. Hoge bevolkingsgroei: landen met de slechtst ontwikkelde economieën hebben de meeste
geboortes.
3. Traditionele culturele patronen: arme samenlevingen zijn vaak traditioneel. Gewoontes worden
van generatie tot generatie overgedragen. Mensen weigeren innovatie/vernieuwing. Mensen uit
arme samenlevingen accepteren vaak hun lot in ruil om de culturele gewoontes te behouden. Dit
versterkt sociale banden, maar er is geen ontwikkeling.
4. Grote ongelijkheid: in landen met een laag inkomen is de ongelijkheid nog erger.
5. Grote genderongelijkheid: vrouwen zijn ondergeschikt, erger dan in industriële samenlevingen.
6. Gekoloniseerde mondiale machtsverhoudingen: rijkdom ging van arme samenlevingen naar de
rijke door kolonisatie.
Wie zijn de armen?
1. Kinderen: de omvang en ernst van kinderarmoede zijn het grootst in lage-inkomenslanden.
Kinderen gaan daar vaak vroeg dood, er is geen goed en genoeg voedsel, veilig water enz. Armoede
dwingt kinderen om te stelen, in drugs te handelen of om de seksindustrie in te gaan.
2. Vluchtelingen en de ontheemden: mensen die ‘geen thuis’ hebben in de wereld, bv door oorlog.
- Vluchtelingen: mensen die uit hun eigen land zijn gevlucht voor politieke of economische redenen,
vaak hebben ze geen keus om hun huis te ontvluchten.
3. Ouderen: kunnen gezien worden als niet productief, ziek, afhankelijk en passief. Vergrijzing gaat
veel sneller in samenlevingen met lage inkomens en veroorzaakt ernstige problemen.
4. Vrouwen: ze doen slecht werk en zorgen voor het gezin (arme samenlevingen). In rijke
samenlevingen is het werk van vrouwen ondergewaardeerd en wordt niet genoeg betaald.
Genderongelijkheid is het grootst in arme samenlevingen.
Armen in Nederland: alleenstaande ouders, kinderen van ouders in de bijstand, mensen met
beperking minder want er zijn goede regelingen.
Ander fundamenteel uitgangspunt voor mondiale ongelijkheid is klasse:
- Klassen kunnen zich richten op ongelijkheid in economische kenmerken, status of cultuur.
Marxistisch: gericht op economie (inkomen, werk, armoede, rijkdom).
Weberiaans: status en cultuur (levensstijlen, symbolen, identiteit).
(3 theorieën) van Marx, Davis & Moore en Weber op sociale ongelijkheid:
1. Karl Marx: definieert klasse in termen van degene die productie bezitten en degene wie dat niet
doen. Het gaat om het bezit van kapitaal en patronen van werk.
- Onderscheidde twee fundamentele relaties met productiemiddelen: individuen bezitten ofwel
productieve eigendommen (kapitalisme), of arbeid voor anderen (arbeiders).
Erik Olin Wright ging verder op het model van Marx, hij verdeelde eigendom in 3 groepen:
1. Degenen die de toewijzing van middelen regelen.
2. Degenen die productiemiddelen beheersen.
3. Degenen die arbeidskracht beheersen.
- Geen revolutie: economische positie arbeider verbeterde al zonder revolutie.
3
, 2. Max Weber: eens met Marx dat sociale ongelijkheid leidt tot conflicten. Maar twee groepen is te
simpel. 3 dimensies: klasse, status, macht.
- Sociaal economische status: samengestelde maatstaf voor de sociale positie klasse, status,
macht, levensstijl, werk, rijkdom en inkomen kunnen sociale positie meten.
3. Davis & Moore:
- Stratificatie als functioneel sociale stratificatie zorgt voor productievere samenleving. Een
samenleving motiveert om werk te krijgen met veel aanzien en om meer, langer en harder te
werken.
- Meritocratie: een systeem van sociale stratificatie gebaseerd op persoonlijke verdiensten. Puur
klassensysteem: je wordt gewaardeerd voor wat je krijgt.
Indeling klassen volgens Runciman:
1. The upper class/de hogere klasse:
Traditioneel gezien is de upper class gelinkt aan aristocratie en bezit van eigendom (vooral land).
Onderscheid in:
A: upper-uppers: bijna altijd het resultaat van tenaamstelling/toewijzing of geboorte. Wordt
doorgegeven van generatie op generatie. De families hebben veel rijkdom, dat is vooral geërfd i.p.v.
verdiend. Veel van deze mensen hebben ‘oud geld’.
B: lower-uppers: dit zijn de ‘werkende rijken’. Ze verdienen vooral geld i.p.v. het te erven.
2. The middle classes/de middenklasse:
Tussen arm en rijk in. Kwamen aan inkomen door handel en productie. Komt veel voor in Europa.
Meer rassen en etnische diversiteit in deze klasse, dan in de hoogste klasse.
Onderscheid in:
A: the upper-middle class: boven gemiddeld inkomen. Hebben een redelijk ‘rijk’ leven.
B: the service class: mensen die gewaardeerde en goedbetaalde banen hebben, zoals onderwijzers.
C: the lower-middle class: mensen uit de lagere middenklasse hebben meestal minder prestigieuze
banen. Ze hebben een inkomen dat rond het gemiddelde zit voor dat land.
3. The working classes/de werkklasse:
Vroeger was er het traditionele arbeidersleven: arbeidersleven gebaseerd op traditionele
samenlevingen die verband houden met een bepaald gebied, zoals visserij enz.
Daarna kwam er een werkklasse met mensen met eigen huizen.
Inkomen lager dan het gemiddelde voor dat land. Hebben vaak financiële problemen.
4. The underclass/de onderklasse: de mensen onder de klassenstructuur, degenen die economisch,
politiek en sociaal onbelangrijk gevonden worden en (sociaal) uitgesloten zijn. Deze mensen leven
meestal van tijdelijk werk. Ze leven meestal van uitkeringen of liefdadigheidssteun. Ze zijn in zekere
zin ‘buiten’ het systeem van werk en zelfs de klasse gesteld.
In Europa is het probleem van de onderklasse vaak gelinkt aan problemen van migratie.
Werknemers die geen werk kunnen vinden in hun eigen land, komen naar landen waar ze misschien
wel werk kunnen vinden. Alleen is alles wat ze kunnen vinden ‘gewoon’ werk.:
- Embourgeoisement thesis: ‘op dit moment zijn we allemaal in de middenklasse’.
het traditionele ‘proletariaat’ verloor zijn oude identiteit en begon steeds meer op de
middenklasse te lijken.
er is geen klasse die verzwakt of verdwijnt, maar een die verandert met de tijd.
4